gezelschap van gelijkgezinde vrienden, mijn vermogen er door - en ter zelfder tijd, dat mijn laatste goudstuk uit mijn vingers, de anderen, die waren voorgegaan, narolde, leerde ik de bekoorlijke Florence kennen.’
‘Zij is dood!’ mompelde de kapitein somber, ‘dood, verloren, verdwenen! Goddeloozen hebben zich op zekeren dag van de plotseling verdwenene meester gemaakt. De nauwkeurigste nasporingen naar de ontvoerde lady bleven tevergeefs - en in dit oogenblik, nu ik u als een veroordeelden misdadiger voor me zie, komt de gedachte bij me op, dat gij ook hier de hand in 't spel hebt gehad.’
‘Een stout stuk als slot, en frappant,’ antwoordde de gevangene spottend. ‘Waarom zou ik 't loochenen? Er bleef mij immers niets anders over, dan haar te ontvoeren. De ouders van het meisje zouden nooit den tot over de ooren in schulden stekenden Henry Lee, den lichtmis en speler, als schoonzoon aannemen. En dan, hoe zou Florence mijn aanzoek hebben kunnen aannemen, daar haar hart reeds een ander toebehoorde - den mooien koninklijken marine-luitenant Warthon.’
‘Zwijg!’ beval de kapitein aan den ellendeling. ‘Uw woorden ontwijden den naam van dat meisje. Dus was mijn vermoeden juist! Gij hebt Florence Preston ontvoerd - en misschien viel zij onder uw moordend mes.’
De gevangene schudde het hoofd. ‘Gij vergist u, kapitein. Maar wat kunt gij ook van een man verwachten, die van edelman tot straatroover gezonken, nu een smadelijk gedeporteerde is, die, onder de tuchtroede van een onverbiddelijken gouverneur, zijn bestaan in de woestijnen van een ver land moet voortsleepen - een wild dier onder dieren. - Desniettemin, gij bedriegt u! Wel ben ik een misdadiger, en de streken aan de Clyde kunnen van mijn daden verhalen. Menige postwagen viel in mijn en mijner gezellen handen, menige hofstede ging in vlammen op. Doch geen dezer daden ontsprong uit zucht naar geld of uit gemeene hebzucht - nooit waren deze erbarmelijke eigenschappen de motieven voor mijn misdaden. Neen, alleen de jeugdige lichtzinnigheid, waaraan een gestreng vader door onterving een einde wilde maken, en de ongeregelde zucht naar genot trok mij op die baan en maakte den zoon van den baronet Lee tot den straatroover Kerry Morris. Wij kennen elkaar sedert lang, sir John, en wij kenden beiden de schoone Florence. Waarom wees ze mij af? Was mij het geluk ten deel geworden, haar mijn vrouw te mogen noemen, misschien had ik mij tot een nieuw en beter leven weten te verheffen! Maar het mocht niet zoo zijn; want het noodlot trad in uw persoon, kapitein, tusschen mij en het voorwerp van mijn mooie droomen van een beter leven. En ik - ik vond op een andere wijze een gedeeltelijke genoegdoening.’
De veroordeelde had, zonder in de rede gevallen te zijn, gejaagd en hartstochtelijk gesproken. Zijn oogen fonkelden den ademloozen toehoorder tegen, alsof hij hem wilde verpletteren. Deze was bleek van ontroering, maar een nieuwe hoop doortrilde zijn hart.
‘Leeft zij?’ vroeg hij sidderend.
‘Zij leeft en is goed bewaard,’ antwoordde de veroordeelde. ‘Lady Florence werd door mij, met behulp mijner getrouwe gezellen, geschaakt. Zes maanden zijn er sedert dien verloopen, en de politie heeft tot nu toe geen succes gehad. Twee weken daarna viel ik in handen harer handlangers, maar wijselijk verzweeg ik de beste daad mijns levens.’
Zij leeft! Deze gedachte was overweldigend voor Warthon, die de geliefde zijns harten reeds als een doode had betreurd. Welk een slag destijds voor hem, toen hij, van een korte reis naar Spithead teruggekeerd, de vreeselijke tijding ontving, dat Florence van een wandeling in het park van Preston-Hall, de woonstede haars vaders, niet teruggekeerd en naar alle waarschijnlijkheid door Schotsche Hooglanders, die gewoonlijk de grenzen onveilig maakten, ontvoerd was geworden. Zulke overvallen waren niet zeldzaam, en de politie spande zich in zulke gevallen niet bijzonder in. Maar hier ook bleven de nasporingen van Warthon en van de talrijke bloedverwanten zijner verloofde zonder gevolg. En thans, nu hij reeds alle hoop had opgegeven, flikkerde plotseling een heldere lichtstraal in zijn omfloerste ziel.
Den voormaligen edelman en straatroover was de ontroering van den kapitein niet ontgaan. Er vloog een glans van triomf over zijn bleeke en verwilderde trekken. Maar met het geduld van een Indiaan, die zeker is van de overwinning, wachtte hij op een vraag, die nog komen zou, komen moest. En zij kwam.
‘Waar is zij? Waar is lady Preston?’ klonk het van de bevende lippen van den zeeman. ‘Wanneer gij een mensch zijt, zult ge het antwoord niet weigeren. Welk nut zoudt gij er ook van hebben, uw vrijheid is immers voor eeuwig verbeurd.’
‘Gij handelt niet zeer diplomatisch, sir John,’ antwoordde Lee ironisch. ‘Gij vergeet, dat ik, de levenslang gedeporteerde, ook geen verdere schade van mijn stilzwijgen te wachten heb.’
‘De wetten kunnen u dwingen.’
‘Spaar uw bedreigingen, kapitein. Geen macht ter wereld zal mij een bekentenis met geweld ontrukken.’
De vastberaden toon, waarop deze woorden gesproken werden, deed den kapitein inzien, dat hij op deze wijze nooit tot zijn doel zou geraken. Deze trotsche weerspannigheid moest anders behandeld worden.
‘Uw halsstarrigheid zal u slechts schade berokkenen,’ zeide hij gestreng. ‘Anderzijds kan ık veel, zeer veel voor je doen. Zeg mij de plaats, waar ge lady Preston verborgen houdt, en ik zal den koning verzoeken u gratie te schenken, of minstens uw straf te verkorten of te verlichten.’
‘Ijdele beloften, even belachelijk als uw bedreigingen,’ antwoordde de misdadiger spottend. ‘Zoodra ik mijn geheim had prijsgegeven, zoudt ge mij vergeten. Maar zelfs in het gunstigste geval - denkt gij, dat men in Engeland zoo edelmoedig is, een van de galg tot deportatie begenadigden straatroover voor zoo'n kleinigheid de vrijheid te hergeven? Neen, kapitein. Op deze wijze komen wij tot geen overeenkomst.’
‘Ellendeling!’ liet zich de kapitein driftig ontvallen. ‘Tracht uw misdaden dan minstens door één goede daad te herstellen! Kent uw hart dan geen menschelijk gevoel meer?’
‘Gij preekt,’ lachte de [ver]oordeelde. ‘Hoe dom! Waarom zegt gij niet liever: de eene goede daad tegen de andere?’
‘Hoe moet ik dat opnemen?’
‘Geef mij, door uw macht en aanzien als kapitein van het schip, de vrijheid terug, en de plaats, waar ik lady Preston verborgen heb, zal geen geheim meer voor u zijn.’
‘Ik zou....’
‘Mij in mijn vlucht behulpzaam zijn. Een kleinigheid voor u. Levert ge mij liever in handen van de politie der kolonie, dan is alles uit, voor mij en voor u.’
Deze openhartigheid onthulde den officier de bedoeling van zijn mededinger. Hij was diep verontwaardigd.
‘Dus door een verzaking van mijn plicht, zou ik de vrijheid van de ontvoerde koopen,’ riep hij ten hoogste vertoornd. ‘Ik, een koninklijk officier, zou een der mij toevertrouwde gevangenen, een tienvoudigen roover, laten ontsnappen! Ellendeling, voor deze veronderstelling moest ik u dadelijk aan den nok van de ra laten bengelen.’
De gevangene behield zijn kalmte. ‘Waarom deze nuttelooze opwinding, kapitein? En dan... spreek niet zoo luid; men zou ons kunnen hooren, want ongeroepen ooren vindt men overal. Ge kunt me laten hangen, gij hebt het recht en de macht er toe. Maar wat zal er dan van de schoone Florence woorden? Mijn geheim zou ik met mij nemen, en wat uw nasporingen voor resultaat zouden hebben, kunt ge nu reeds uitrekenen. Wij hebben beiden den tijd; denk nog eens over mijn voorstel na, want het is werkelijk niet te verachten.’
Warthon gevoelde huiverend zijn onmacht, maar waagde het niet er verder over na te denken. Zijn hart klopte en zijn slapen hamerden. De benauwde lucht in deze kleine ruimte dreigde hem te verstikken. De deur openrukkend, verwijderde hij zich, zonder verder een woord te spreken, met langzame schreden, terwijl de sergeant weer haastig den rammelenden grendel er op schoof.
De dagen werden weken, en deze groeiden weer aan tot maanden. Voor de celbewoners aan boord een tijd van verschrikkelijke en loodzware eentonigheid. Elken dag genoten zij als eenige verkwikking een militaire promenade van twee uren op het dek, om door de frissche lucht de verzwakte longen weer te versterken.
Met den kapitein had er intusschen een zonderlinge verandering plaats gegrepen. Sedert den dag van dat onderhoud met Lee was zijn ernst in droefgeestigheid veranderd en was zijn ijver, als alles nagaand commandant van een schip met gedeporteerden, aanzienlijk verminderd. Hij maakte den indruk, als te lijden onder een idée fixe. Maar bij zijn inspecties had hij vermeden, Lee nogmaals te bezoeken.
Middelerwijl trok de Victory haar voren door de zeeën van het zuidelijk halfrond. Langs de West-Afrikaansche kusten verder naar het Oosten. De Tafelberg liet ze achter zich, badende in het licht van de ondergaande zon. Toen kwam de Indische oceaan met zijn windstille stroomingen en zijn bloeiende eilanden; en eindelijk na een onafgebroken vaart van honderd en tien dagen, kwam het schip aan de Australische kusten.
Het was op een vroegen morgen, bij koel weer en een hooge zee, dat, terwijl de kapitein door een verrekijker de grillige vormen van het opduikende land beschouwde, de sergeant der mariniers op den officier toetrad, met de eene hand aan de schako en in de andere een klein voorwerp houdende.
't Was een zilveren medaillon, aan een dun zijden koordje. Warthon wierp een vragenden blik op den sergeant.
‘Nummer 47 droeg het om den hals.’
Warthon verschrok onwillekeurig. ‘Kerry Morris?’
‘Tot uw order, Kerry Morris. Hij wou het niet afgeven, maar ik nam het hem natuurlijk af.’
De kapitein draaide het sierlijke voorwerp tusschen de vingers, tot de sluiting opensprong. Het bevatte een lok goudblond haar, door een zijden lint bijeen gehouden.
‘Breng nummer 47 in mijn kajuit,’ beval de kapitein met ontroerde stem, en de sergeant haastte zich te gehoorzamen.
Toen Lee de kajuit van den kapitein binnentrad, leunde deze peinzend tegen zijn kaartentafel. De wachters bleven in de gang voor de deur. De binnentredende wilde met de voorgeschreven melding beginnen, maar Warthon sneed hem het woord af.
‘Wat moet dit beteekenen?’
Lee wierp een blik op het geopend medaillon en antwoordde: ‘'t Is mijn eigendom, dat mij zelfs de heeren van de politie gelaten hebben, waarschijnlijk omdat het voor hen van te geringe waarde was.’
‘En dit haar....’
‘Sierde eens het schoone hoofd van lady Preston,’ vertelde de gevangene met een kalmte, welke den kapitein bijna van zijn stuk bracht. ‘Haar tegenstand was tevergeefs, mijn schaar was vlugger dan haar hand.’
Warthon drukte, de tegenwoordigheid van Lee vergetende, zijn lippen op de haarlok van haar, die hij zoo innig had liefgehad en nog liefhad.
Lee triomfeerde inwendig. Hij zag zich nader bij zijn doel.
‘Kapitein,’ zeide hij indringend. ‘Gij bemint lady Florence nog altijd. Maar dan is mij uw aarzelen onverklaarbaar.’
‘Mijn aarzelen?’
‘Waartoe zooveel omwegen; wij begrijpen elkaar toch! Waarom zoudt ge om een ijdel denkbeeld uw levensgeluk verzaken? Gij behoeft slechts te willen, en lady Florence wordt de uwe. Plicht en diensteed zijn ledige phrasen, waarmee men in ernstige gevallen nog geen hond van achter de kachel weglokt. Mijn vrijheid moet de prijs zijn voor lady Florence. Wij zijn in 't gezicht van de Australische kusten. De tijd dringt, want ben ik eenmaal in de macht der soldaten van den gouverneur Phillip, dan is Florence voor u evengoed verloren, als voor mij de vrijheid.’