keerde ze met het glas naar boven om te zien of alles goed zat. Vervolgens beplakte hij ze van achteren met vier strooken grauw papier, die de nageltjes onzichtbaar maakten, draaide in het hout een paar schroefjes voor het ophangkoord bestemd en zette de nu onberispelijk ingelijste teekening met een blik van voldoening tegen den muur overeind om ze nog eens op zijn gemak te beschouwen.
Ondertusschen was uit de diepte van de gang eene oude meid of huishoudster komen aansloffen. Met de handen in de zij schommelde zij nader en zei, terwijl ze de ingelijste teekening onverschillig bekeek:
‘Ik kwam eens hooren, baas, of ik kan dekken. Het eten is klaar.’
‘Ja, ik kom, Trui,’ antwoordde hij, zonder van zijn werk op te zien, ‘de lijst is net in orde.’
‘'t Moet gezegd worden dat u dat nog maar netjes en handig doet, baas,’ moest Trui bekennen. ‘Menig ambachtsman, wiens dagelijksch werk het is, zou het u niet verbeteren.’
‘Dat kan wel zijn; want van de tien ambachtslieden zijn er tegenwoordig geen drie, die behoorlijk hun vak verstaan.’
‘Maar dat u er aardigheid in hebt, die akelige print in eene schilderij te zetten, daar begrijp ik nou niks van.’
‘Vindt gij dat eene akelige print?’
‘Ja, wat moet dat eigenlijk verbeelden? Een vrouw, die ligt te slapen, of is ze dood? Als ik u was, had ik dat ding maar stilletjes in de kast laten liggen. Het lag er nu reeds al een jaar, en ik dacht dat u het heelegaar vergeten was.’
‘Weet gij wat Trui, ga nu maar stilletjes dekken,’ zei mijnheer Bokels, zijn sloof afleggend en van de kapstok zijn jas nemend, die hij weer aantrok. ‘En zie strakjes of er nog niet een eind koord in de doos ligt, dan kan ik de teekening ophangen.’
‘Waar wil u dat leelijke ding in vredesnaam hangen?’
‘Waar ik 't het liefste zie, Trui.’
Hoofdschuddend en zuchtend schommelde de oude ziel naar de keuken, terwijl haar meester zich met de ingelijste teekening naar zijn gewone zitkamer achter de werkplaats begaf. Dit vertrek, dat eenvoudig en ouderwetsch, maar degelijk gemeubeld was, zag uit op een klein vierkant, net onderhouden tuintje, thans in vollen zomerdos prijkend. De kamer was niet ongezellig, maar toch mankeerde er dat aangenaam opgeruimde aan, hetwelk alleen een liefderijk zorgende en smaakvol schikkende vrouwehand aan bewoonde vertrekken geven kan.
Op de vierkante tafel, met een verschoten zwart-roodgebloemd kleed overdekt, stond of lag ordeloos dooreen een mahoniehouten tabakskistje, eene lange pijp met den kop in een koperen sleetje, een ouderwetsch koperen vuurpotje, nu als aschbakje dienst doende, een paar boeken, een gazet, een brillehuisje, een snuifdoos en eene lieve witte roos in een fleschje.
Trui pakte al dat boeltje bijeen en zette of lei het op het ouderwetsche schrijfbureau, dat tegen den eenen wand stond en toch al beladen was met een pijpenstandaard, een horlogekastje, een barometer, een paar kandelaartjes en dergelijke voorwerpen van gerief. Terwijl zij de tafel dekte, verwijderde zich baas Bokels een oogenblik en kwam toen met een trapleertje terug.
‘U zal dat akelige ding toch niet hier in de kamer hangen, waar u 't altijd voor de oogen heeft?’ vroeg ze bijna verontwaardigd.
‘Zeker, ik wil het juist altijd voor mijn oogen hebben. Breng aanstonds maar een eind koord mee. Er moet er nog een in de doos liggen.’
Trui haalde de schouders op en pruttelde binnensmonds dat daar toch zoo'n haast niet bij was en meneer er wel tot na den eten mee kon wachten; maar toen zij de soep opdiende, bracht zij meteen een bundeltje groen koord mee, dat ze op een hoekje van de schrijftafel lei.
Dadelijk ging de heer Bokels er op af om het te ontwarren en door de schroefoogjes van de lijst te halen.
‘Maar, mijnheer, ga toch in vredesnaam eerst eten. Zoo wordt de soep immers koud.’
‘Laat me maar begaan; ik ben zóó klaar. Er zit daar net een flinke spijker.’
En terwijl het goede mensch hoofdschuddend toezag, beklom hij de trapleer, die zij vasthield, en hing de teekening midden boven de schrijftafel, waar ze erg in 't oog viel tusschen twee ouderwetsche geschilderde portretten, die aan weerszijden hingen.
Een oogenblik beschouwde hij ze met blijkbare zelfvoldoening.
‘Ja ja,’ merkte Trui nuchter op, ‘'t is een lief gezicht voor eene kapotte ruit... Ik zou maar gauw gaan eten.’
Aan die vermaning gaf hij gehoor, doch niet zonder herhaaldelijk naar de nieuwe muurversiering op te zien, die hem bijzonder scheen te boeien. Trui ergerde er zich aan, telkens als ze binnenkwam om een ander gerecht op te dienen.
‘Ik kan me maar niet begrijpen, wat voor aardigheid u daar nu in vindt. U bederft er uw heele maal mee en laat alles koud worden. Smaakt het vandaag niet?’
‘Wel zeker, Trui.;’
‘Dan mocht u wel wat beter eten, in plaats van gestadig op dat ding te koekeloeren of er heel wat aan te zien was. Waarom heeft u dat juist dáár gehangen?’
‘Wel omdat ik daar zin in had.’
‘Omdat ik daar zin in had; dat is altijd uw woord. Maar die eigenzinnigheid is uw ongeluk. Is dat nu eene print om gestadig voor oogen te hebben? Een goed middel om aan de dood te denken?’
‘Nu, dat is heel stichtelijk,’ zei hij, zijn servet opvouwend.
‘En ik zeg dat het voor u heel verkeerd is. U is nog veel te jong om u dood te kniezen. Dat ik zachtjes aan op mijn eindje denk, is te begrijpen; ik krijg mijn jaren, met Allerheiligen word ik al drie en zestig, en ik kan het best voelen aan mijn oude knoken: ze willen niet meer mee, zooals vroeger; ik raak versleten,’ besloot zij met een diepen zucht.
‘Maar hoe dikwijls heb ik u gezegd, er eene meid tot uwe hulp bij te nemen.’
‘Een meid er bij! Da's niet noodig. Meneer weet heel goed dat ik daarmee toch niet overweg zou kunnen. Ik heb 't mijn leven lang alleen afgedaan en bedank er voor, op mijn ouden dag nog eene meid na te zien; ik heb al genoeg te stellen met de werkvrouw en het boodschappenmeisje. Hoe meer volk in huis, hoe meer drukte. Ik heb rust noodig.’
‘Maar, lieve ziel, wie misgunt u dat? Al honderdmaal heb ik gezegd, dat als 't huishouden u te zwaar wordt, gij het geen dag langer hoeft waar te nemen. Gij hebt genoeg gewerkt en recht op een rustigen ouden dag. In het St.-Annagesticht is al lang een plaatsje voor u besproken, eene plaats eerste klas; daar zult gij niets hoeven te doen en op uwe wenken bediend worden.’
‘Dat weet ik, meneer, en ik blijf u dankbaar dat u zoo goed voor me zorgen wil. Ik zal er heel graag naar toe gaan als de tijd daar is, maar niet voordat u bezorgd is: zoolang ik nog op de been blijf, laat ik de zorg voor u aan geen vreemde over.’
‘Daar zal het toch wel eens toe moeten komen, ten minste naar menschelijke berekening. Gij kunt het op den duur onmogelijk volhouden. Ik erger me dikwijls als ik u zoo zie tobben.’
‘Welnu, waarom doet u dan niet, wat ik u zoo dikwijls geraden heb? Zoek eene goede vrouw, die hier het huishouden op zich neemt. Dan kan ik er uit trekken en we zijn allebei bezorgd: u en ik.’
Meneer Bokels glimlachte weemoedig berustend.
‘U lacht er om, maar ik zeg dat u er wijs aan zou doen. U zou er van opfleuren als hier eene vrouw in huis kwam, die veel van u hield en er zich op toelei u het leven plezierig te maken. Hij dunkt, u zou er schik in krijgen, als zij het huis en den heelen boel weer eens netjes in orde bracht, zooals in den tijd dat de oude juffrouw-zaliger nog in haar goede dagen was. Wat was me dat een vroolijke tijd in vergelijking van tegenwoordig! Toen was het hier de zoete inval. Een ieder kwam er graag. Maar zoodra de brave vrouw van den vloer was, scheen het huis in eens uitgestorven.’
Trui wischte met haar voorschoot een traan weg.
‘Een huis zonder vrouw is een kooi zonder vogel, een haard zonder vuur,’ ging ze voort. ‘Baas Bokels zaliger kon het zonder zijn goeie Trees niet meer stellen. De moed was er uit en al gauw lei de oude man ook het hoofd neer. U aardt precies naar uw vader. U had ook eene lieve vrouw moeten hebben, dan was u een heel ander man geworden en had meteen ook nog iemand anders gelukkig gemaakt; want ze zou een besten man aan u gehad hebben. Intusschen is het er nog niet te laat voor, maar dan moet u toch niet langer wachten, anders is u het trouwgeld niet meer waard. Nu kan u er misschien nog een weldaad mee doen aan het een of ander onbemiddeld braaf meisje, voor wie de kans anders al verkeken was; want naar geld hoeft u niet te kijken en ze heeft er hier zoo maar in te stappen.’
‘Ja, ja, Trui, gij weet het wel, als gij 't maar halen mocht,’ zei mijnheer Bokels droogjes, terwijl hij een lange pijp stopte. ‘Ik zou anders die dingen maar uit mijn hoofd zetten en stilletjes de tafel afnemen; dan ga ik onderwijl eens tuinen.’
Terwijl Trui al zuchtend de vaten wegruimde, ging haar heer op zijn eentje naar den tuin en bleef hier en daar voor een bloembed of een boompje staan, terwijl hij dichte rookwolken uit zijne pijp blies. Met zijn zakmes sneed hij hier en daar een uitgebloeide roos of een verdord takje af, onderzocht de rijpende vruchten van de leiboomen tegen de schutting, morellen en abrikozen, die zachtjes aan al kleur begonnen te krijgen, schudde er hier een rups of een oorworm af, die hij onder den voet vertrapte; maar ging toch al gauw achter in het prieeltje zitten, van waar hij het heele bebloemde lapje op zijn gemak kon overzien.
De welgemeende aanmaning van de goede Trui had ditmaal meer indruk op hem gemaakt dan hij wel had laten merken. In den grond van de zaak moest hij haar gelijk geven. Ze werd met eiken dag ouder en strammer, en als ze eens mocht komen te vallen of door de gebreken van den ouden dag ongeschikt werd voor hare taak, wie zou hij dan nemen om haar te vervangen?
Aan Trui was hij van jongsaf gewend. Ze had hem als kind zien opgroeien, zijn ouders achter elkaar zien sterven en hem zelf alweer haast oud zien worden. Zij kende al zijn eigenaardigheden en gewoonten evenals hij de hare, en al was ze soms een beetje pruttelig van humeur, wat er met den ouden dag niet op verbeterde, over haar bediening had hij niet te klagen; integendeel haar trouwe toewijding kon hij niet genoeg roemen.
Hoe dus voor haar eene plaatsvervangster te vinden?
Ja, als hij eene goede vrouw had! Maar Trui had daarover goed praten. Zij wist niet dat dit eenmaal ook zijn droom geweest was, een droom. die helaas, niet in vervulling had mogen gaan. Het meisje, op wie hij als jonkman het oog had laten vallen en die hij graag tot vrouw had begeerd, had de voorkeur aan een ander geschonken. Het was dezelfde, wier afbeeldsel, van haar op het doodbed vervaardigd, nu boven het ouderwetsche schrijfbureau prijkte.
Zeker, als die hem indertijd haar hand had willen schenken, zou hij een ander man geweest zijn. Dan zou hij niet de beste jaren van zijn leven in sombere eenzaamheid gesleten hebben; dan had hij een gezelligen haard gehad, misschien een opgewekten huiselijken kring, kinderen, voor wie het hem een lust zou geweest zijn te zorgen en te werken, een zoon misschien, voor wien bij de bloeiende zaak had kunnen aanhouden, die hij van zijn vader geërfd had en die hij nu al sinds jaren had aan kant gedaan om van de beslommering af te zijn.
Ja, als hij een goede vrouw gehad had! Maar dat had niet mogen zijn. Dat voorrecht was niet voor hem weggelegd geweest. Trees had een waar woord gezegd: een huis zonder vrouw is als een haard zonder vuur. Hij had het ondervonden en er in leeren berusten. Zou hij nu nog probeeren, verandering in zijn lot te brengen? Dwaasheid! En toch.... toch had Trui misschien gelijk.... Als hij intijds nog tot een goed huwelijk kon komen, was hij geborgen,