Allerlei.
Een en ander uit het Hemelsche Rijk. -
De Chineezen, de bewoners van het Hemelsche Rijk, behooren zeker tot de merkwaardigste volken van den aardbol, en vooral door den oorlog met Japan is weer meer de aandacht op dit eigenaardige volk gevestigd, dat zoo lang en zoo hardnekkig zijn havens voor den Europeeschen handel en de Westersche beschaving sloot, maar eindelijk voor de taaie hardnekkigheid der Europeanen heeft moeten zwichten.
Toch weet men over het algemeen nog weinig van het doen en laten der Chineezen, en daarom zullen enkele bijzonderheden daarover zeker met genoegen gelezen worden.
De Chineezen veroordeelen misdadigers niet zelden tot den dood door onthouding van slaap. De slachtoffers dezer gruwelijke straf verdragen hun lijden in den regel twaalf tot twintig dagen, waarna de dood hen verlost.
Al heel zonderling is de manier, waarop de Chineezen den eed afleggen. Een zoon uit het Rijk van het Midden, die voor een gerechtshof te Londen den eed moest afleggen, deed dit door een kaars uit te blazen, waarmee hij wilde te kennen geven, dat zijn ziel, indien hij niet de waarheid sprak, op dezelfde wijze mocht behandeld worden als de vlam van de kaars.
De toestand der straten in de steden is naar Europeesche begrippen ontzettend. De straten van Peking zijn volgens de berichten van ooggetuigen letterlijk stijf van kwalijk riekend slijk, dat zich daar jarenlang heeft opgehoopt.
Voor eenigen tijd gaf de keizer op de klachten der vreemde gezanten, die nauwelijks meer de straat, waarin hun paleizen liggen, durfden betreden, de aanzienlijke som van 30.000 taels (ruim 38.000 gulden van ons geld) uit zijn eigen zak, om de straat weer in draaglijken toestand te brengen. Wat gebeurde er echter? De minister van Openbare Werken, die door den keizer met de uitvoering daarvan belast was, vertrouwde ze aan een vriend toe, die voor het werk één derde van het geld bestemde, maar de overige twee derden in zijn zak stak. De vriend van den minister gaf het werk weer aan een vriend over, en zoo verder, tot ten slotte een arme drommel het werk voor 18, zegge achttien taels aannam, het geld in zijn zak, maar geen schop in den grond stak. De straat bleef in denzelfden toestand.
De Chineesche ambtenaren stellen zich er niet mee tevreden, voor het onderhoud der straten niets te doen, maar zij willen zelfs niet, dat een ander het op eigen kosten doet, zooals het volgende voorbeeld bewijst: Een uit Europa teruggekeerde Chinees, Wa Ti Zo geheeten, die niet langer den allertreurigsten toestand der straat ‘van het verbrande meel,’ waarin hij ongelukkigerwijs woonde, wilde bestendigd zien, wendde zich tot den met hem bevrienden mandarijn van de wijk met het dringend verzoek, de straat te laten repareeren.
De ambtenaar zei dit toe, maar er gebeurde niets. Na eenigen tijd besloot Wa Ti Zo, de straat op zijn eigen kosten te laten herstellen. Maar nauwelijks was hij daarmee begonnen, of de mandarijn stuurde menschen, die het pas verrichte werk weer ongedaan maakten. Wa Ti Zo deed daarover zijn beklag, maar de mandarijn antwoordde droogjes: ‘Als ik de straat door u liet repareeren, zou de gouverneur der provincie denken, dat wij met ons geld geen raad wisten en de belastingen verdubbelen. Zoo dom zijn we niet. De straat blijft zooals zij is!’ En zoo is ze gebleven.
Iedere rechte lijn wordt door de Chineezen gehaat. De zonen van het Hemelsche Rijk zoeken ze bij den aanleg van straten en gebouwen zooveel mogelijk te vermijden, en bij het aanleggen van landwegen enz. kan daarvan in het geheel geen sprake zijn. Als het maar eenigszins kan, wordt een kromme lijn of ten minste een zigzaglijn gebruikt. De bijgeloovige staartmenschen denken bij het zien van een