trachtte te drogen, kwam het hem in de gedachte, hoe hij nog zoo kort geleden ook door een onweer overvallen was, toen hij Celeste's vader had willen zoeken en hoe liefderijk en goed de Duberly's hem toen hadden verzorgd en gekoesterd bij zijn terugkomst.
Die gedachte gaf hem nieuwen moed en nieuw vuur om ter wille van hen alles in het werk te stellen ten einde hun een onberekenbare schade te besparen. Alle andere overwegingen werden op den achtergrond geschoven. Dit doel alleen stond hem voor oogen en dit moest hij bereiken tot elken prijs.
Met ongeduld wachtte hij het oogenblik af, dat het weer zou opknappen; van den herbergier had hij reeds gehoord, dat hij geheel verdwaald was en dat hij nu nog bijna drie kwartier van de fabriek en een uur van J. was verwijderd; maar gelukkig bedaarde de storm, heerlijke frischheid verving de drukkende, benauwende warmte van daareven, en zoodra het maar eenigszins mogelijk was, begaf zich Ferdinand weer op weg.
Hij voelde zich nu veel opgewekter dan straks; het scheen, of ook het onweer in zijn hoofd gewoed en het nu evenzeer opgefrischt had als de natuur rondom hem. Het was nu bij zessen; tegen halfzeven, als hij goed aanstapte, kon hij aan de fabriek zijn. Ofschoon niets hem moed was komen geven of hoop op een goed succes, was hij nu lang niet meer zoo moedeloos als daar straks; het moest goed gaan, hij wist het zeker. Hij zou zijn doel bereiken, dit stond bij hem vast.
Aan de fabriek gekomen, die veel grooter en uitgebreider scheen dan die van de Duberlys, belde hij bij den portier aan en vroeg naar Matthieu Linders.
Een oogenblik later kwam de man aan met handen vol leem en klei en een zeer ongunstig uiterlijk, waaraan men duidelijk zien kon, dat hij wel van een glaasje te veel hield. Wantrouwend zag hij Ferdinand aan, die er ondanks zijn gehavende natte kleeren nog altijd als een heer uitzag.
Hij bracht hem zijn boodschap over, en 't scheelde veel, dat de man hem spoediger verstond dan de vrouw.
‘O ja, die jas van Hubertine, hij wist het wel, maar het was zoo'n prul, hij had ze onderweg in de herberg voor een schelling verkocht aan een jood, een kramer, die het land plat liep; hij had ze niet eens thuis gebracht en de vrouw er ook niets van verteld.’
Nu voelde Ferdinand dat hij 't spel bijna verloren had; hoe nu zulk een jood op te sporen; en er waren negen kansen op tien, dat deze het pronkstuk reeds aan een derde zou hebben verkocht, en dan - o, als hij maar wist dat het boek vernietigd was!
‘Maar er zat iets in de jas, heb je daar niet naar gekeken?’ vroeg hij met haperende stem.
De man sloeg zich voor 't hoofd en vloekte.
‘Neen! Dat had hij vergeten; hij had toen ook een slokske te veel gebruikt. Dat kwam er van, dan was hij maar een half mensch, zei de vrouw altijd!’
Ferdinand liet de daalders voor zijn oogen schitteren en vroeg of zich hij den naam van den opkooper niet herinneren kon. Jawel! Mozes Leman en hij woonde in J.
‘Zou je mij niet daarheen kunnen brengen?’
Hij bedacht zich een oogenblik; wel ja! Hij zou vrijaf vragen, het was toch slap op het werk, en reeds bij zevenen. De meesterknecht zou er niets tegen hebben, dat hij voor een half uurtje heen ging.
Een oogenblik later kwam hij terug, gereed om Ferdinand te vergezellen, die nu allen moed weer scheen verloren te hebben; hij was vermoeid van al die oponhoudelijke slingeringen tusschen hoop en vrees, welke hem de laatste uren hadden heen en weergeworpen; de man naast hem boezemde hem meer afkeer dan sympathie in en onwillekeurig dacht hij er aan, hoe die arme kerel in zijn handen onbewust een schat had gedragen, waarvoor zijn patroons hem gaarne duizenden guldens zouden hebben betaald, terwijl hij er nu slechts dertig centen voor had ontvangen. Hard stapten beide man nen door, de duisternis viel reeds, toen zij in de nauwe straten van het stadje kwamen. De woning van Leman lag in een steeg, en volgens Ferdinands berekening moest men er niet ver meer af zijn, toen Lindeis eensklaps zeide:
‘Er zullen vandaag geen mazematten met hem te maken zijn, want de sabbath is juist begonnen.’
Ferdinand stond verschrikt stil en zag naar boven. Ja, daar flikkerden de sterren reeds en keken vriendelijk naar beneden, als waren zij blijde, dat de dikke wolken, die zooeven de aarde bedekten, nu weg waren gedreven en zij rustig op haar konden neerzien.
Maar voor Ferdinand waren die sterren een droevig gezicht, een nieuwe teleurstelling; hoe kon hij nu nog wachten tot na den sabbath, nu deze man reeds wist, dat hij de jas zocht om haar inhoud.
Zij kwamen aan een onaanzienlijk huisje; de deur stond aan en zij traden binnen in het vertrek, waar de sabbath lamp reeds was aangestoken en de familie om de tafel vereenigd zat.
‘Linders, leg jij hun uit, wat ik hebben moet,’ fluisterde Ferdinand hem toe en de werkman begon in zijn taal met den jood te spreken, die zijn schouders ophaalde en antwoordde dat hij wegens den sabbath geen zaken mocht doen.
‘Maar ik ben zoo ver gekomen,’ sprak Ferdinand smeekend, ‘wat ik uit die jas wil hebben is een familiestuk, geen voorwerp van waarde hoegenaamd, ik zal u voor de moeite betalen.’
Hij liet hem een paar blinkende rijksdaalders zien, de heele familie keek er begeerig naar, maar zijn hoofd schuddend sprak de huisvader:
‘Ik mag het vandaag toch niet aannemen.’
‘Ik zal het deponeeren bij den notaris der stad,’ ging Ferdinand voort, ‘en dan kunt gij het morgenavond halen. Geef mij de jas maar!’
‘Ik mag ze u niet geven,’ zeide Mozes veelbeteekend, den nadruk leggend op het woordje ik.
Een licht ging in Ferdinands geest op.
‘Mag ik ze misschien zelf zoeken?’
‘Zij liggen in de kamer hiernaast. Linders kan u daar brengen,’ antwoordde Mozes Leman zonder op te zien.
‘Dus u heeft ze nog niet verkocht,’ juichte Ferdinand bijna.
‘Verkocht,’ hernam de andere verontwaardigd, ‘een bedelaar zou dat vod nog niet aan willen hebben. 't Is nog geen Gröschen waard!’
‘En nu brengt het u vijf gulden op! Dus u heeft ze nog niet onderzocht?’
‘Neen, ik breng ze eerst alle thuis.’
‘Ja en dan knapt hij ze op en maakt er zeker nog wel twee mark van,’ verklaarde Linders.
De jood verzekerde bij hoog en laag, dat Linders loog en het heele prul goed was om er een vogelverschrikker in den boomgaard mede op te schikken; maar Ferdinand drong aan, dat men hem de kleeren zou toonen en nu bracht Linders, die hier blijkbaar den weg kende, hem in het onooglijke winkeltje; hij stak zelf de lamp aan en wees hem een hoop oude vodden, die daar opeengestapeld lagen, en een allesbehalve frisschen geur verspreidden.
‘Zoek u nu maar zelf, mijnheer’, zeide Linders en verschool zich in de schaduw, maar zoo, dat zijn loerende, schuwe oogen elk zijner bewegingen konden volgen.
Ferdinands fijne vingers behandelden met hun toppen die morsige, bestoven, besmeurde broeken, vesten en jassen; eindelijk zag hij het reeds rossig geworden blauw kamgaren jasje en zijn hart sprong van vreugde op en tevens van angstige spanning. Wat dan, als de zakken nu eens ledig bleken?
Hij haalde de jas uit den hoop en onderzocht zenuwachtig, jagend de zakken, ja, hij voelde reeds dat het zwaar afhing, hier in dezen zak was het, neen toch niet! Wat hij er uit haalde was een oude portemonnaie, met eenige papieren tot een morsig pakje samengebonden. Dan in dezen zak! Neen! toch wel! Ja, hij had het in handen, het kostbare boekje, hij kon zijn oogen niet genoeg vergasten aan het gezicht daarvan bij het flauwe licht van de walmende petroleumlamp; hij stak den geheelen inhoud der jas bij zich, liet de rijksdaalders in de zakken rollen en ging met een van vreugde schitterend gelaat terug naar de huiskamer, door Linders op den voet gevolgd.
‘Daar, Leman, ik dank je wel hoor! Ik heb het geld in de zakken gelegd, je ziet zelf, er is niets van waarde in, zie man, dit boekje, die portemonnaie, - hij liet ze hem van binnen zien met niets er in dan een paar Gröschen, en dit zijn papieren, familiestukken. Goeden avond en prettige feestdag!’
Op straat rekende hij ook met Linders af, liet zich door hem een logement wijzen en ging met verlicht hart zich nu verkwikken; hij liet zich een kop koffie en een broodje brengen, at en dronk met smaak, overtuigde zich dat er niets mankeerde aan het boekje en verborg het toen in zijn borstzak. De portemonnaie wilde hij wegwerpen, maar herinnerde zich dat Wegers in zijn laatste oogenblikken over die zakken had gesproken en besloot alles dus maar mee te nemen en zijn oom ter hand te stellen.
Het was bij negenen, toen hij besloot huiswaarts te keeren. De logementhouder had hem eenige inlichtingen gegeven. Als hij den grooten weg volgde, kon hij in vijf kwartier best thuis zijn; over Reimerheide was het een heele omweg, nu kon hij niet dolen, het was prachtige maneschijn. Aan een rijtuig dacht Ferdinand niet meer; de dag was al duur genoeg voor hem geweest; hij voelde zich nu geheel uitgerust en opgefrischt, hij had uren ver kunnen loopen.
‘Mijnheer,’ zeide de logementhouder, ‘als ik u een raad mag geven, neem dan dezen stok van mij mede. Er loopt veel slecht volk bij den weg, en u heeft niets bij u; men kan nooit weten, 't is voorzichtiger dat u niet geheel zonder wapen is.’
Ferdinand lachte, hij vond het een overdreven bezorgdheid van den man en vroeg, hoe hij den stok terug zou bezorgen.
‘O, dat is niets, u komt wel eens dezen kant uit; met mijnheer Duberly is u meer hier geweest. Ik heb meer stokken, ik ben er niet om verlegen.’
Gewapend met den dikken stok, het kostbare boekje op zijn borst gedrukt, ging Ferdinand nu vroolijk en luchthartig huiswaarts; hij kon zich niet voorstellen dat hem nog iets akeligs wachtte, het scheen hem toe of alle bezwaren van zelf zouden worden opgeheven, of zijn oom en tante zijn bekentenis met toegevendheid zonden aannemen, aan zijn berouw gelooven, en, meenende dat hij reeds genoeg gestraft was, hem in genade zouden aannemen.
In een oogenblik had hij de fabriek achter zich, bewonderend keek hij rond, naar de velden en heuvels, die schenen te baden in gesmolten zilver. Hij ademde vol genot de heerlijke geuren in van het bosch, die na het onweer nog eens zoo sterk en krachtig geworden waren; hij hield zijn stok in de hand, maar aan gevaar dacht hij niet. Hij vermoedde niet hoe Linders, op de fabriek teruggekomen, zijn wedervaren aan zijn kameraden had verteld, hoe deze hem uitscholden voor een domoor, die zich zijn geluk uit de hand had laten nemen.
Als die mijnheer zich de moeite gegund had, door de brandende zon en den regen zulk een verren weg te maken, alleen om de zakken van een oude jas te onderzoeken, dan was dat wel een bewijs, dat die zakken iets heel belangrijks bevatten. Linders vertelde hoe gelukkig die mijnheer geschenen had, toen hij den inhoud der zakken ongeschonden vond, en kwam tot de overtuiging, dat hij eigenlijk heel dom had gehandeld met niet te trachten het op een slinksche wijze weer in handen te krijgen, en òf er een som voor te bedingen, òf, zoo het werkelijk van waarde bleek, zich stil toe te eigenen.
Linders was misschien zelf niet kwaad, maar hij dronk en verkeerde geheel onder den invloed van slechte vrienden en raadgevers. Dezen wisten hem over te halen, Ferdinand op te wachten als hij huiswaarts keerde en te berooven.