De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
(Vervolg.)
IV.
Het was den heelen dag al min of meer woelig geweest te R., en hoe meer het tegen den avond liep, hoe rumoeriger het werd. Het was Zondag, zoodat de volwassenen geen werk en de kinderen geen school hadden. Bovendien zou er een socialist uit Amsterdam komen, om een redevoering te houden, wat voor de eenvoudige luitjes, die hen enkel bij name kenden, een évènement was De verwachting was dus hooggespannen, en dan, er zou des avonds in de Kroon een vergadering gehouden worden door de werklieden van den heer Van Meeren, - al hetgeen er toe meewerkte, om het anders zoo rustige stadje een heel ongewoon voorkomen te geven. Allen, die om de een of andere reden ontevreden waren, allen, die een opstootje als een pretje beschouwden, en niet het minst de straatjeugd meende, dat het een plezierige dag zou zijn.
In den namiddag werd de socialist aan het station door een talrijke menigte afgehaald, die hem met luide kreten en toejuichingen begroette en als in zegepraal naar de Kroon geleidde. Alleen de werklieden van den heer Van Meeren mochten de vergadering bijwonen, maar de kastelein, die de zaak enkel van de financieele zijde beschouwde, keek zoo nauw niet en menigeen, die begeerig was te zien hoe dat zou afloopen en in de heimelijke hoop leefde, dat er flink herrie zou geschopt worden, werd door den gedienstigen waard, die door zijn hoogrood gezicht bewees een goede klant van zijn affaire te zijn, binnengesmokkeld.
De kastelein, die zich voor deze bijzondere gelegenheid een paar buitengewone helpers had toegevoegd, was de bedrijvigheid in persoon, en, in gewone tijden vol eerbied voor de gestelde macht, had hij ditmaal al zijn welbespraaktheid en zijn liefste glimlachjes voor het socialistisch heerschap veil, dat met een minachtend lachje de beleefdheden van den waard in ontvangst nam.
‘Je bent me een kerel,’ zei de kastelein tot hem, terwijl hij hem vertrouwelijk met de breede hand op den schouder klopte; ‘je zult toch goed uitpakken hoop ik, want het is hier noodig.’
‘Voor jouw affaire ook?’ vroeg de socialist gevat, waarna hij zich met een spottend lachje van den aanhanger van Gambrinus afwendde.
Voor deze gelegenheid was in de ruime gelagkamer een soort van verhevenheid opgeslagen, die als tribune moest dienst doen, terwijl de werklieden, kleine groepjes vormend, de hoofden bijeen staken en de dingen, die komen zouden, bespraken.
‘Nou zal het spul beginnen,’ zei een breedgeschouderde tot zijn buurman; ‘ik ben benieuwd wat die sinjeur te vertellen zal hebben, want zulke lui kunnen praten als Brugman.’
‘Ja, op hun mond gevallen zijn ze niet,’ beaamde de ander; ‘ik heb ze eens te Arnhem bezig gehoord. Een avecaat of prefester kan er niet tegen aan.’
‘'t Ziet er een ongemakkelijke gast uit,’ mengde zich een derde in het gesprek; ‘en ik geloof, dat meneer Van Meeren wat te hooren zal krijgen, veel meer dan hem lief is.’
‘'t Is zijn eigen schuld,’ hervatte de breedgeschouderde; ‘als hij had willen toegeven, was het nooit zoover gekomen en had die meneer uit Amsterdam stilletjes thuis kunnen blijven.’
Bij een ander groepje waarschuwde een bejaard en bezadigd man de om heen slaanden, niet alles wat de socialist vertellen zou, voor goede munt aan te nemen. ‘Ik ben niet knap genoeg om hem te weerleggen, want daar heb ik geen studie genoeg voor gehad, en het is zijn vak, maar dit weet ik wel, dat ze gewoonlijk schromelijk overdrijven.’
De meesten wilden hiervan evenwel niet hooren: Van Meeren had zijn werkvolk nooit door goedheid en liefde weten te winnen; ze hadden een wrok tegen hem, en nu hij door het loon te verlagen daaraan nieuw voedsel gegeven had, waren ze niet geneigd, aan verstandige taal het oor te leenen, maar veeleer in een stemming, om aan alle beschuldigingen, die men tegen hun patroon mocht inbrengen, geloof te slaan. Het lezen der opruiende socialistische geschriften, die in de laatste weken te R. druk gevent waren, had hen hierin slechts versterkt.
Het geduld der aanwezigen werd niet op een lange proef gesteld, want spoedig besteeg de socialistische redenaar de tribune, overzag de pratende groepjes en maakte een beweging met de hand. ‘Stilte! stilte!’ werd er aan alle kanten geroepen, wat natuurlijk voor gevolg had, dat het de eerste oogenblikken nog woeliger was dan te voren. Onder geschuifel en gekuch werden de halzen gerekt en de ooren gespitst.
‘Nou begint het, Kees, bei je ooren open, man.’ zei de breedgeschouderde.
‘Dat zal wel waar zijn, Willem,’ antwoordde de aangesprokene; ‘wa 'n houding heeft die kerel, het lijkt wel een generaal.’
De aanwezigen, die in een herberg nooit iets anders gehoord hadden, dan een aanspraak van een goochelaar of een redevoerinkje bij gelegenheid der verkiezingen, waren een en al oor voor wat de socialist, dien zij als een Delphisch orakel beschouwden, zeggen zou.
‘Vrienden,’ begon de redenaar, ‘ik ben hier gekomen om u de zaken eens duidelijk uit elkaar te zetten en wat gij allen gevoelt, onder woorden te brengen. Ik twijfel niet, of ge zult mij begrijpen, en ik geloof niet, dat we elkaar knollen voor citroenen in de hand zullen stoppen, zooals maar al te dikwijls gedaan wordt.
‘Wij zijn allen van huis uit gelijk en hebben dezelfde rechten: de rijke is niet meer dan de arme, de patroon niet meer dan de werkman. Of eigenlijk, de werkman is meer waard dan de werkgever; ja, ik heb meer respect voor den minsten onder u, die met zijn handen zijn brood verdient, dan voor Van Meeren, die in een mooi huis woont, alles heeft wat hij wil, maar niets uitvoert.
‘Honderd jaar geleden zijn de rechten van den mensch afgekondigd; de Fransche revolutie heeft het verschil in standen opgeheven; de vrijheid, gelijkheid en broederschap werden geproclameerd; den koning van Frankrijk en de andere tirannen, die eeuwenlang het volk hadden verdrukt en uitgezogen, heeft men het hoofd afgeslagen. Men meende daarmee de dwingelandij voorgoed den kop ingedrukt en een tijdperk van vrede en welvaart voor allen geopend te hebben. We zijn bijna honderd jaar verder, en wat zien wij nu? Zijn alle menschen gelijk, genieten allen welvaart, lijdt er niemand gebrek, sterft er niemand van honger? Behoef ik u te zeggen, dat de ongelijkheid nog grooter is geworden, dat de dwingelandij van het geld nog machtiger is, dat we nu in onze beschaafde maatschappij nog meer slaven hebben dan in den tijd der Romeinen?
‘Ge meent vrije mannen te zijn, omdat ge burgers zijt van den Nederlandschen staat, maar ge zijt slaven, zeg ik u, slaven van den man, die zelf niets doet en u laat werken, tot u het bloed uit de nagels springt! En wat geeft hij u daarvoor in ruil? Een hongerloon, te weinig om te leven en te veel om te sterven. Uw vrouwen moeten meewerken, in plaats van voor uw huishouden te kunnen zorgen; ook uw kinderen, die goed voedsel en onderwijs noodig hadden, moeten aan de machine gaan staan, om enkele stuivers te verdienen; anders sterft ge van honger. Mag dat, zult gij dat dulden? Roept zulk een toestand niet om wraak?’
Bij deze tirade barstten de meest opgewondenen in luid applaus uit, terwijl de meer bezadigden bedenkelijk het hoofd schudden.
‘En bleef het daar nog maar bij,’ vervolgde de socialist, ‘ik zou niet gekomen zijn, ik zou niets gezegd hebben. Wij hebben de toekomst vóór ons, wij hebben geen haast. Wij zouden gewacht hebben, tot gij zelf het ellendige, het onduldbare van uw toestand hadt ingezien, tot gij het moede waart geworden, een slavenjuk te torsen, dat vrije mannen onwaardig is. Maar nu Van Meeren zich niet ontziet, van uw hongerloon nog wat af te pingelen, alleen om nog meer te verdienen, nog meer te verbrassen, nu ben ik gekomen, om u het onwaardige van uw handelwijze voor oogen te houden, indien gij toegeeft, indien gij u door dien uitzuiger nog meer zult laten scheren, indien...’
‘Dat zullen wij niet, wij geven niet toe,’ riepen enkelen der meest verhitten.
‘Dat is mannentaal,’ antwoordde de socialist, ‘dit bewijst, dat gij uw waarde als mensch voelt, dat ge niet van zins zijt, in het gareel van dien geldwolf te blijven loopen. Waar zult ge uw huishouden van onderhouden, wanneer op uw ellendig weekloon nog een paar centen per uur gekort worden? Gij kunt u en de uwen toch niet met gras of steenen voeden! En Van Meeren, die verfoeilijke kapitalist, zou zich nog meer vetmesten met het bloedgeld, dat hij u onthoudt, met het geld, waaraan uw zweet en bloed kleeft! Ge kunt dat niet toelaten, ge zult als één man weigeren!’
‘Dat zullen we, dat zullen we!’ klonk het op verschillende punten uit de gelagkamer. ‘Weg met den kapitalist!’
‘Ge hebt het gezegd, vrienden,’ vervolgde de socialist: ‘Weg met den kapitalist!’ moet uw leuze zijn. Maar niet één, doch alle kapitalisten moeten uit den weg geruimd worden. Aan de bevoorrechting van het geld moet een einde komen; het verschil in standen moet opgeheven worden; maar niet, zooals bij de Fransche revolutie, gedeeltelijk en voor een tijd, doch voorgoed en voor allen. Wij zijn allen gelijk, wij hebben allen dezelfde rechten op welstand en genot. Of waarom zouden tegenover één rijke, die zich in weelde baadt, honderden, duizenden van gebrek moeten omkomen, of ternauwernood het allernoodigste mogen hebben, om niet te verhongeren? Dit is een schreeuwende onrechtvaardigheid, en daaraan wenschen wij een einde te maken, zonder gewield als het kan, maar als het moet met geweld. Of is het niet beter, dat enkele rijken van hun overvloed worden ontlast, dan dat millioenen nog langer een ellendig bestaan voortsleepen, dat een schande is voor de menschheid, voor onze beschaving? Of zijn de rijken soms van een ander maaksel dan wij, hebben zij niet hetzelfde vleesch en bloed als gij allen, doen zij dan zooveel meer dan gij, die van den vroegen morgen tot den laten avond zwoegt en slaaft voor een schamel stukje brood? Denkt aan uwe vrouwen en kinderen, die u zullen verwijten, dat gij niet voor hun belangen zijt opgekomen, als gij u bij de loonsvermindering neerlegt; die nog meer gebrek zullen lijden, als gij voortaan tien stuivers of een gulden minder thuis brengt! Toont u vrije mannen en antwoordt eenparig op den lagen eisch van den bloedzuiger: ‘Wij staken het werk!’
Luide toejuichingen weergalmden onder de aanwezigen, van wie de meesten het noodige doorzicht misten, om hier de leugen van de waarheid te onderscheiden, en die, zij het dan ook in krasser vorm, onder woorden hoorden brengen, wat zij, grootendeels onbewust, hadden gevoeld en gedacht. De heethoofden verzekerden, dat wat de socialist gezegd had op pooten stond, en dat het schande was, als ze aan den eisch van Van Meeren toegaven. De meer bezadigden brachten wel bedenkingen te berde, maar dit was enkel olie in het vuur.
‘Vrienden!’ riep plotseling een forsche,