In de Lijdensweek.
(Bij de Platen.)
Welk beeld kunnen wij den christelijken lezer in deze dagen gevoeglijker onder de oogen brengen, dan dat van den lijdenden Verlosser, gelijk dit voor onzen geest oprijst bij het overwegen zijner smartvolle Passie!
Getrouw aan onze gewoonte, hebben wij dan ook ditmaal weer gepoogd, de vrome verbeelding, die in de Goede Week zoo gaarne in weemoedige overpeinzing bij het lijdensdrama van Jerusalem verwijlt, door treffende voorstellingen te hulp te komen. En daartoe hebben wij opnieuw de christelijke kunst, zoo van vervlogen eeuwen als uit den tegenwoordigen tijd, te baat genomen.
Het aangrijpend Ecce Homo, dat als frontispies de eerste bladzijde van ons Lijdensnummer siert, is zeker een der merkwaardigste, die de kunst van alle tijden weet aan te wijzen. Dit edele, van pijn verwrongen en in zijn heilige berusting toch zoo kalme, goddelijke hoofd danken wij aan een ouden Duitschen meester zonder naam. Het geheele beeld, ten voeten uit in hout gesneden, bevindt zich in de St.-Georgius kerk te Nördlingen. Het maakt er deel uit van een altaargroep, die behalve de figuren van Maria en Johannes, ook nog die van den H. Georgius en Maria Magdalena omvat.
De hoofdfiguur, de gekruiste Verlosser, heeft terecht altijd de Opmerkzaamheid getrokken: men begreep, hier een meesterwerk voor zich te hebben, waarvoor in de geschiedenis der kunst een eereplaats moest worden ingeruimd. Wanneer en door wien het is ontstaan, daarnaar valt slechts te gissen. Wij hebben hier klaarblijkelijk te doen met het werk van een dier vrome, oude meesters, welke in de stille beoefening hunner kunst hun hoogste voldoening vonden en wier naam ons voor altijd verborgen zal blijven. Naar alle waarschijnlijkheid was het een meester der Zwabische school, die tegen het einde van de veertiende eeuw leefde. Dit meent men althans te kunnen opmaken uit de vergelijking van het Christus beeld met andere kunstwerken van dien aard uit hetzelfde tijdvak. Sommigen hebben aan Dill Riemenschneider gedacht, waartegen anderen echter weer opkwamen. In de kronieken van het stadje Nördlingen staat te lezen, dat in het jaar 1452 gezanten van den raad naar Italië togen om keizer Frederik III te begroeten, en dat zij het beroemde Christusbeeld zouden hebben meegebracht. Een der kroniekschrijvers noemt zelfs den naam van Michel Angelo, wiens werk aldus naar het noorden zou overgebracht zijn. Maar behalve dat dit niet uitkomt met den tijd van Michel Angelo's leven en werken, heeft ook het beeld in het minst geen Italiaansch karakter Kan intusschen het kunstwerk den naam zijns makers niet uitwijzen, voor alle geslachten zal het toch van zijn innig vromen, zijn heiligen kunstzin getuigen.
Het was zeker een gelukkige gedachte, dit verborgen meesterstuk door een keurige gravure algemeen bekend te maken. Ons biedt zoodoende de beschouwing van het treffende beeld een geschikte voorbereiding tot de bezichtiging der verdere lijdenstafereelen, in dit nummer samengebracht.
De meesterlijke schilderij van Jalabert, die de rij opent, verplaatst ons in den hof Gethsemane, op het vreeselijk oogenblik dat de Godmensch, na kracht te hebben geput in het gebed, zich overlevert in de handen zijner beulen. Wat ons bij de beschouwing dezer gravure onmiddellijk treft, is het streven van den schilder om het zielroerend tooneel in alle bijzonderheden naar waarheid, dat is naar de gegevens van H. Schrift en overlevering, weer te geven.
Op blz. 273 van den 20en Jaargang heeft de heer Brouwer, de schilder van het Panorama Jerusalem te Amsterdam, die zelf de gewijde plek bezocht, ons daarvan een beschrijving gegeven. Daarbij verzuimde hij echter een bijzonderheid te vermelden, die op de schilderij van Jalabert niet vergeten is. Dicht bij de boomen, waarvan de heer Brouwer sprak, is een platte rots, waarop zes of acht personen kunnen plaats nemen. Dat is, volgens de overlevering, de plek waar de drie leerlingen Petrus, Jacobus en Johannes achterbleven en waar de Verlosser hen, na zijn doodsangst en gebed, slapend vond.
Wij zien hen op de schilderij met schrik ontwaakt, nu Jesus, op de bende wijzend, die onder aanvoering van Judas den verrader tegen Hem in aantocht is, hun zacht verwijtend toevoegt: ‘Staat nu op en laat ons gaan; want ziet, hij, die Mij zal overleveren, is gekomen.’
Welk een schrik slaat den trouwen leerlingen om het hart bij den aanblik der krijgsknechten, die met rinkelende wapenen, bij het walmend toortslicht, den eenzamen hof binnendringen om hun beminden Meester gevangen te nemen als een misdadiger. Petrus slaat onwillekeurig al de hand aan zijn zwaard; Jacobus en Johannes staren van angst verbijsterd hun Meester aan. Nu eerst begrijpen zij, waarom Hij hen straks zoo dringend aanmaande toch te waken en te bidden; nu beseffen zij, waarom Zijn ziel bedroefd was tot den dood. En terwijl Hij dezen schrikkelijken loop der dingen voorzag, hebben zij geslapen! Zij weten niet welken doodsangst Hij in die bange stonden heeft uitgestaan; dat hebben alleen de zwijgende boomen van den hof gezien.
Gethsemané, gij zaagt hem neergebogen;
Met bloedig zweet bedekt,
Ten hemel slaan zijn droevig smeekende oogen;
‘O God, zoo 't mooglijk zij,
Maar niet mijn wil, uw wil geschiede, o Vader!’
Dus klinkt tot driemaal toe
Opdat hij kracht in 't smeekgebed vergader’.
Met kalmte en moed en sterkte van den hoogen,
Wier bende kwam bloeddorstig aangetogen.
Die eenvoudige, gevoelvolle woorden uit Beets' Rijmbijbel komen ons onwillekeurig op de lippen bij de beschouwing der krachtig opgerichte gestalte van den Godmensch, die straks nog
Gethsemané, in 't lommer van uw boomen.
Nu sidderen alleen de leerlingen in angstige verwachting van hetgeen er gebeuren gaat. Hem schrikt de aanblik der woeste bende niet meer af, Hij aarzelt niet zich in de handen zijner beulen te leveren. Hij weet wat Hem van hen te wachten staat; al de folteringen, die zij Hem zullen aandoen, heeft Hij voorzien, straks toen Hij plat ter aarde lag als verbrijzeld onder het wicht van zóóveel wee. Maar in volle overgeving aan den wil Zijns hemelschen Vaders heeft Hij, ter verlossing der zondige menschheid, dat lijden aanvaard en, door den engel gesterkt, treedt Hij thans fier en moedig zijn vijanden tegemoet.
Ons is het bij den aanblik dier majestueus oprijzende heldengestalte een behoefte, ons nog eens voor den geest te brengen, wat Hem straks zoo verpletterend neerdrukte, heel het smartvolle lijden, dat wij op de volgende tafereelen in dit nummer ontwikkeld zien, en dat de Verlosser, in Gethsemané neergebogen, met een enkelen blik in al zijn matelooze bitterheid overschouwde.
Slaan we daarom Vondel's hartroerend Gethsemané of Engeletroost op:
D'aanstaande schimp en smaad, de smert van 't lijden
Ontvouwen zich voor zijn alwetende oog;
En schoon de Zoon dit flus zag met verblijden,
Niet minder dan de Vader zelf omhoog;
De krankheid der nature is niet gescheyen
Van 't lichaam, daar de geest den strijd gevoelt,
En duizend weên, nooit uitgebeeld met schreyen,
Een gloed van pijn, door tranen nooit verkoeld.
Hij voelt alreê de koorden, d'ijzre vuisten,
En 't lastig kruis. Hij hoort den smaad en schimp.
Hij kent alreê, wat vijanden Hem kruisten,
Met schijn van Schrift en Farizeeuwschen glimp.
Het bloedgeld ziet Hij zijn scholier ontvangen,
En tegen God den ouderling gekant;
Het purpren kleed om zijne schouders hangen,
Den rieten staf Hem steken in de hand.
Hij voelt de smart der doornekrone en roeden
En nagelen. Hij proeft, gesmacht van dorst,
De gal en eêk der tijgersche gemoeden;
Hij voelt de speer, den moordsteek in zijn borst.
Hij werpt zich neêr wel driemaal, schijnt te zinken
In 't graf des doods, en bidt in dit geschil:
‘O Vader! laat mij dezen kelk niet drinken;
Doch Vaders wil sta boven mijnen wil!’
Hij worstelt met de dood in zijn gebeden;
Het doodzweet breekt Hem uit, zoo rood als bloed.
Het bloed, uit angst, komt vloeyen, langs zijn leden
Op d'aarde, daar Hij neerstort, flaauw van moed.
Na deze regelen, waarin heel de Passie onzes Heeren is samengevat, beschouwe men de overige lijdenstafereelen; het grievend verraad van Judas, de moeizame kruisdraging, waarbij de uitgeputte Lijder bezwijkt onder den verpletterenden last, den kruisdood op Golgotha, waar de Godmensch, van dorst versmachtend en met edik gelaafd, in de uiterste verlatenheid den geest geeft, - en in de verte zal men zich eenig denkbeeld kunnen vormen van den ontzettenden doodsangst in Gethsemané.
Maar bij de beschouwing der graflegging, die reeds een begin was van de verheerlijking, daar wij het afgemartelde lichaam met eere en liefde zien omringd, zal ons dan ook in de blijde zekerheid der opstanding de kreet uit het hart stijgen:
Verberg Uw glans en Godheid nog drie dagen,
Een oogenblik bij d'aanstaande eeuwigheid;
Zoo ras de zon dan 's morgens stijgt te wagen,
Zal 't licht u zien gewekt met majesteit.