De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 27]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 210]
| |
‘Toch zullen we, naar ik verneem, spoedig den toren van PhareGa naar voetnootI) in het gezicht krijgen, die, naar men wil, door Julius Caesar op een hoogen berg gebouwd, twintig mijlen ver uit zee te zien moet zijn. De stad heeft een kromme haven van twee uren lang, waar onze schepen veilig voor anker kunnen blijven, terwijl wij ter bedevaart gaan naar Compostella.’ Een plotselinge trilling verlevendigde Okko's oogen. ‘Naar het graf van den apostel Jacobus’ vroeg hij verrast, ‘waar ook onze grootvader geweest is, zooals het perkament getuigt, dat nog op onze stins wordt bewaard?’ ‘Juist, ieder pelgrim ontvangt ter gedachtenis zulk een bewijs of compostella. Daarom wordt de stad San Jago di Compostella genoemd.’ ‘En hoe ver ligt ze van Phare?’ ‘Een groote dagreize maar.’ Het vooruitzicht van dien tocht na de eentonige zesdaagsche zeereize gaf den jonkman nieuwen moed, en den blik opheffende, riep hij uit: ‘Zie, zou dat de toren van Phare zijn?’ Werkelijk weerklonk thans van verschillende schepen de kreet van den man in den mastkorf: ‘Phare in zicht.’ Tegen den avond wierpen de Nederlandsche schepen het anker in de ruime haven en den volgenden morgen toog de geheele bemanning voor dag en voor dauw naar de beroemde bedevaartplaats, de edelen en ridders te paard voorop, de groote legertros te voet er achter. Na een onafgebroken vermoeiende dag- en nachtreize langs den veelbetreden weg, die steil bergopwaarts kronkelde, aanschouwden zij eindelijk de torens der wijdvermaarde stad, waar sinds de negende eeuw, toen het lichaam van den H. Jacobus daarheen werd overgebracht, de pelgrims uit Spanje en de heele Christenheid samenstroomden om het gebeente van den grooten Apostel te vereeren. Toch had maar zelden het grijze Compostella zulk een toevloed van bedevaartgangers binnen zijn muren gezien, als toen het gezamenlijke Nederlandsche kruisleger onder aanvoering van grave Willem van Holland daar binnentrok. De faam van den roemrijken kruisvaarder was er hem en zijn gezellen reeds vooruitgevlogen. Compostella was de zetel van de roemruchtige orde der Zwaardridders van St. Jacob, en onder die dappere strijders van het kruis was er menigeen, die met graaf Willem in het Heilig Land tegen de ongeloovigen gestreden of met hem aan het beleg van Acco deelgenomen had. Met hun grootmeester, Martinus van Palmella, ‘klein van lichaam, maar met een leeuwenhart’Ga naar voetnoot2 aan het hoofd, reden de Zwaardridders, kenbaar aan hun zilveren torkeel of halsketen, waartusschen zes St.-Jacobsschulpen gevlochten waren en waaraan het beeld van hun patroonheilige hing, graaf Willem met zijn talrijken stoet van Hollandsche en Friesche edelen te gemoet. ‘De ridders van San Jago de la Spatha,’ dus sprak hen met ridderlijke hoffelijkheid de dappere Palmella aan, met een krachtigen ruk zijn steigerend paard tot staan dwingend en zijn korte gestalte zoo hoog mogelijk in het zaal oprichtend, ‘heeten u welkom binnen de heilige muren van Compostella. De roep uwer groote wapenfeiten in het oosten en westen is tot ons doorgedrongen en wij rekenen het ons tot een treffelijke eere, u in den zetel der orde te mogen begroeten. In velen onzer, edele graaf, zult gij oude wapenmakkers herkennen, die met u gestreden hebben onder de vanen van den roemwaardigen keizer Frederik of zijn zoon den hertog van Zwaben, voor de muren van Acco. Met vreugde hebben wij vernomen dat gij wederom de wapenen hebt aangegord voor de verlossing van het Heilig Graf en gaarne zullen wij u geleiden naar het heiligdom van onzen grooten schutspatroon St. Jacob, om daar met u Gods zegen over uw goed zwaard af te smeeken. Maar zoo gij den strijd wilt tegen de ongeloovigen, dan vragen wij u waartoe gij dien zoo ver zoudt gaan zoeken, terwijl die u hier reeeds wordt aangeboden. Ook dit christelijke land wordt geteisterd door de Saracenen, de bondgenooten van Saladijn, en wij houden ons overtuigd dat de Hemel u gezonden heeft om ons te helpen Hispanië van dit smadelijke juk te bevrijden. Wij zijn niet vergeten hoe uw vaderen, die hier voor zeventig jaren voet aan wal zetten, zich door hun dapperheid de eeuwige erkentelijkheid dezer landen waardig maakten. Ook zij kwamen hier neerknielen op het graf van St. Jacob om vervolgens met koning Alfonsus op te trekken naar Lissabon en die stad aan de Saracenen te ontweldigen. Van u, edele Friezen, durft Hispanië geen minderen dienst verwachten.’ Grave Willem glimlachte met een hoofsche buiging, maar gaf toch in zijn beantwoording der vereerende begroeting te verstaan dat het leger was uitgetogen om het Heilig Land te bevrijden en niet om Spanje van de Saracenen te verlossen. ‘Ik zou vreezen het ridderlijke Spaansche volk en de krijgshaftige orde van St. Jacob oneer te doen,’ voegde hij er hoffelijk bij, ‘door mijn arm te bieden voor de bescherming van hun land, dat op zulke onverwinnelijke verdedigers roemen mag. De Christenen van het oosten zijn weerloos aan de woede des vijands overgeleverd; zij allereerst hebben recht op onze wapenen. Om hun ter hulp te snellen zijn wij op de roepstem des Heiligen Vaders ter kruisvaart getogen. En al mocht ik zelve, uit oude vriendschap voor de ridders van St. Jacob, mijn veellieve wapenmakkers, al geneigd zijn met hen een lans te breken tegen de Saracenen van Hispanië, dan zou zulks mij toch niet worden veroorloofd door het leger, welks aanvoering ik op mij genomen heb.’ Inderdaad was het Nederlandsche kruisleger, zooals weldra blijken zou, weinig geneigd om den tocht naar het Heilig Land halverwege te onderbreken. Na te hebben neergeknield in de heilige krocht, waar het gebeente des Apostels rust, en Gods zegen over de verdere reize afgebeden te hebben, keerden zij onmiddellijk weer naar Phare terug. Hun gebed mocht geen onmiddellijke verhooring vinden, want al aanstonds werden zij daar negen dagen door tegenwinden opgehouden. Op aansporing derhalve van graaf Willem, die door de inboorlingen onderricht was, dat met dezen wind uit hun haven Lissabon niet te bereiken viel, wendde de vloot den 26en Juni weer den steven naar Brittannië, liep daar opnieuw de bochtige haven van Deuthemu[t]ha binnen en was, na bijna een maand zeilens, nog even ver als in het begin van den tocht. ‘Van hier zeilden wij uit’ dus teekende Menko aan in zijn reisverhaal, dat voor den Vader Abt van Bloemhof bestemd was, ‘op het feest der Apostelen Petrus en Paulus, en door de ongestadige winden en golven gedudurende drie dagen en nachten geslingerd, kwamen wij op den derden dag tot PortugalGa naar voetnoot1). Hier is de haven door den nauwen mond en de in het vaarwater liggende klippen zeer belemmerd, zoodat eenige onzer schepen niet zonder groot gevaar binnenliepen, terwijl de overige buiten de haven, in het gezicht der klippen, voor hun ankers rijdende, den nacht in grooten angst doorbrachten. Toen de dag aanbrak, zétten wij met voorspoedigen wind de reis voort, en liepen toen tegen onzen wensch de haven van SilereGa naar voetnoot2) binnen, alwaar wij in een hoeve bij de haven, behoorende aan den abt van het klooster Alcabar, van de orde der Cisterciënsers, onzen intrek namen. De abt gaf ons uitvoerige berichten van den toestand van het land en de gesteldheid der havens. ‘Nadat wij deze en andere zaken gehoord hadden, verlieten wij de haven van Silere den derden dag na het feest van Alexander den martelaar en kwamen op den zesden dag daaraanvolgende, op het feest van den apostel Jacobus, te UlixbonaGa naar voetnoot1) aan.’Ga naar voetnoot2) Lissabon! Welke herinneringen moest die naam met opwekken bij de Friesche kruisvaarders, onder wie de gedachte nog levendig was aan hun nationalen held Poptatus, die zoo dapper voor de bevrijding der stad gestreden en onder haar muren het leven gelaten had! Ongeduldiger dan ooit ijlde Okko's blik de trage vaart der schepen vooruit. Op de verschansing leunende, zag hij allengs de trotsche stad, tegen de helling van den berg gebouwd, als uit de wateren oprijzen. Een ringmuur met hooge oude torens, door de bewoners aan Ulysses toegeschreven, die de stad zou gesticht hebben, kroonde sierlijk den top van den berg, waarop zich het aartsbisschoppelijk paleis verhief. Van daar daalde de witte huizenmassa langs de helling zuidwaarts af tot aan de rivier, waar wederom een getorende muur de veste omsloot. Langzaam voeren de schepen de haven binnen, aanvankelijk links houdende tot zij, in den mond van de Taag gekomen, naar den tegenovergestelden oever overstaken om de klip te vermijden, die zich aan de linkerzijde vijf ellen lang onder water uitstrekte. De halve bevolking der stad stond aan den oever geschaard en wuifde onder luid gejuich de binnenvarende schepen toe. Ternauwernood had de kogge van grave Willem het anker uitgeworpen, of uit de dichte menigte vaartuigen, die aan den wal lagen vastgemeerd, kwam een groote sloep, door krachtige riemslagen voortgestuwd, op haar toegeschoten. Weldra onderscheidden de Hollanders en Friezen in die boot een schaar van rijk uitgedoste ridders, die een voor een langs de touwladder het schip van hun aanvoerder bestegen. Een hunner, van kort ineengedrongen gestalte, hield een groenen palmtak in de hand. ‘Dat kleine manneke is, als ik mij niet bedrieg, sire Martinus van Palmella met zijn Zwaardridders; ik herken hem aan zijn torkeel met de St.-Jacobsschulpen!’ riep Okko, die met gespannen aandacht al de bewegingen der bezoekers volgde. ‘Of St. Jacob ook met ons is!’ zei een ander. ‘Op zijn feestdag mogen wij Lissabon binnenvaren, en zijn ridders zijn de eersten die er ons begroeten. Niet te vergeefs hebben wij gebeden op zijn graf!’ ‘En wie zijn die heeren met het roode achthoekige kruis op den witten mantel?’ vroeg er een uit de groep, door den uitroep van Okko bijeengelokt. ‘Dat zijn Tempelridders,’ zei de grijze Gelderschman, die met grave Willem ten kruistocht geweest was. ‘En die met het witte kruis op den zwarten mantel zijn ridders van St. Jan. Het is een heel kapittel.’ Inmiddels werd op het schip van den vlootvoogd de vlag geheschen, die het sein gaf, waardoor al de gezagvoerders werden uitgenoodigd zich aan boord van graaf Willems kogge te verzamelen. Zij moesten getuige zijn van de begroeting, waarmee de verschillende geestelijke ridderorden de Nederlandsche kruisvaarders verwelkomden in de stad, die hun voorvaderen eenmaal zoo zegerijk aan de Saracenen hadden helpen ontweldigen. De grootmeester der Zwaardridders, die hen reeds te Compostella ontvangen had, deed ook hier het woord. ‘Doorluchtige graaf, edele mannen uit de Lage Landen bij de zee,’ dus sprak hij, ‘wij heeten u welkom in deze stad, die niet vergeten is hoe zij voor zeventig jaren vooral aan den heldenmoed der Friezen haar verlossing uit de heerschappij der ongeloovigen te danken had. Niet ver van onze muren rust het overschot van den grooten Frieschen held Poptatus, die met tweehonderd gezellen dertig duizend Saracenen versloeg. Hij behaalde | |
[pagina 211]
| |
niet enkel den palm der overwinning, maar den nog roemrijker palm van het martelaarschap. Daarom is uit zijn graf een palmboom verrezen, welks takken wij voor ons uit plegen te dragen in den strijd als een voorteeken der zegepraal. Ontvang, edele graaf, dezen palmtak van Poptatus' graf opdat die hemelsche strijder uw strijdhaftig heir ter zege voere.’ Was die toespraak voor de meeste omstanders onverstaanbaar, de naam van Poptatus alleen zei den Friezen genoeg, en de zwaarden kletterden tegen de schilden ten teeken van toejuiching. Nadat graaf Willem met zijn gewone hoffelijkheid de begroeting had beantwoord, wendde hij zich tot de Friezen, hun den groenen zegetak toonend. ‘Gij hebt het gehoord, wakkere mannen, deze palm is geplukt op het graf van Poptatus, uw landgenoot, die het leven liet in den strijd tegen de ongeloovigen bij de verovering van Lissabon. Hebben wij het voorrecht in ons midden een afstammeling of nabestaande te zien van dien vromen held, zoo neme hij den palmtak, waarop hij vóór allen recht heeft.’ De Friezen staken de hoofden bijeen en mompelden onder elkander, maar geen hunner durfde de hand naar den tak uitsteken. Door hen aangedreven en vooruitgedrongen, trad eindelijk Okko Garvema naar voren, en na voor grave Willem ééne knie gebogen te hebben, sprak hij: ‘Edele graaf, een afstammeling of verwant van den grooten Poptatus hebben wij niet in ons midden, maar ik mag mij toch beroemen de kleinzoon te zijn van een van Poptatus' gezellen. Mijn grootvader streed aan zijn zijde en was getuige van zijn heldendood, zooals mijn zalige vader mij meermalen heeft verhaald.’ ‘Welnu, dan behoort u de palm; zij hij u het voorteeken van even roemrijke zegepralen.’ ‘Neen, heer graaf, verre van mij zulke aanmatiging. Deze palmtak behoort u als onzen aanvoerder in den strijd. In u is hij aan het gansche leger geschonken als het onderpand der overwinning. Maar als gij het veroorlooft, zal ik gaarne het graf van den martelaar Poptatus bezoeken om er zelf een tak te plukken en er te bidden om zegen op mijn wapenen.’ Graaf Willem knikte goedkeurend en wendde zich weder tot de Spaansche ridders, die hem uitnoodigden de stad met een bezoek te vereeren. Er werd besloten dat de vloot eenige dagen in de haven zou vertoeven om te bepalen hoe verder de tocht zou zijn en gunstigen wind af te wachten. En van dat oponthoud maakten de Friezen gretig gebruik om een bedevaart te ondernemen naar het graf van Poptatus. Okko Garvema reed daarheen met zijn broeder Menko en een klein gezelschap van vrienden en bekenden. Ten oosten der stad wees men hun een aanzienlijk klooster, welks abt, een eerbiedwaardig grijsaard, hen met groote belangstelling ontving en, na de paarden aan een kloosterbroeder bevolen te hebben, onmiddellijk naar den palmboom geleidde, die zijn breede waaierkroon als een levende tropee boven het graf van den kruisheld hield opgeheven. Daar zonk hij op de knieën en bad een wijle in stilte, welk voorbeeld door de Friezen met vromen eerbied werd gevolgd. ‘Heilige Poptatus, bid voor ons opdat door uw voorspraak de wapenen des kruises mogen zegevieren,’ dus besloot de abt met van ouderdom bevende stem luide zijn gebed. ‘Amen!’ klonk het plechtig uit de monden der aanwezige Friezen, die opstaande thans van den abt het verhaal van Poptatus' heldendood vernamen ‘Hier stierf de vrome ridder met zijn schildknaap,’ dus eindigde de abt, ‘en op zijn graf wies deze palmboom, ten teeken der overwinning, tot groote verwondering der bewoners van Lissabon, wien hij tevens een on derpand werd van vrede en rust; want eertijds werden zij dikwijls aangevallen en belegerd en zagen bijna hun geheele stad verwoest en verbrand, maar daarna hadden zij bestendige rust en vrede, zoodat zij ongestoord God konden dienen. En bij Poptatus' graf geschiedden vele wonderteekenen; kranken, die hier werden neergelegd, kregen de gezondheid weder, ja zelfs dooden werden tot het leven verwekt. Als de bisschop deze mirakelen zag, zoo hield hij Poptatus voor een heiligen martelaar Gods en achtte hem waardig om gecanoniseerd te worden. Hij verkreeg ook van den Paus dat men hem zou inheiligen, maar eerst zou men zijn graf opdelven, om uit te vinden waar de wortel van den boom was. Toen vond men dat de palmboom gewassen was uit zijn hart, hetwelk zonder twijfel de overwinning en de kracht des geloofs aanduidt, dat in zijn hart leefde, als hij ten strijde ging. En van dien dag af hebben wij Poptatus geëerd en verheerlijkt als een martelaar Gods; de palmtakken droegen de strijders voor zich uit in hun heir, als een teeken van overwinning en even groot geloof hadden zij in den palmboom als de kinderen Israëls in Mozes' staf en zij hielden hem voor even eerbiedwaardig.’Ga naar voetnoot1). Het was Okko, toen hij den grijsaard dus spreken hoorde, of weer zijn vader voor hem stond gelijk op dien gedenkwaardigen morgen, toen hij hem het voorbeeld van Poptatus voor oogen had gehouden. Toen had hij maar met een half woord naar de vaderlijke aansporing geluisterd; thans was het hem of ze hem woord voor woord met de eigen stem werd herhaald: heel het tooneel van dien morgen rees met onverbiddelijke duidelijkheid voor zijn geest op en hij voelde zich gedrongen zijn vader te voet te vallen, hem belovende zijn wensch te vervullen. Maar daartoe was nu de tijd voorbij; zijn vader was den dood ingegaan, zonder den troost te smaken, zijn zoon bereid te zien voor den kruistocht. Door zijn zondige lafheid, dus verweet zich Okko, had hij zijn grijzen vader den doodsteek gegeven. En zelfs op dit oogenblik, nu hij gezworen had, tegenover de nagedachtenis zijns vaders goed te maken, wat hij hem bij zijn leven misdreef, was nòg zijn hart niet onverdeeld bij den heiligen tocht. Telkens nog trok het naar het vaderland, en terwijl de kogge hem heenvoerde naar de Oosterkusten, verwijlden toch zijn gedachten op de stins van heer Wiger. O onwaardige slavernij der zinnen, die zijn geest gekluisterd hield! Weg met al wat hem kon aftrekken van zijn heilige gelofte! Schreiend wierp hij zich onder den palmboom neer en drukte het gloeiend voorhoofd op den kouden zerk, die het graf des martelaars dekte. ‘Hij denkt aan vader,’ zei Menko fluisterend tot de omstanders en knielde naast zijn broeder neer om zich te vereenigen met diens gebed, terwijl de anderen met ontblooten hoofde zwijgend toezagen. Eindelijk stond Okko op en met den rug der hand de oogen afwisschend, sprak hij met geroerde, schoon vaste stem: ‘Vergeeft mij, vrienden, deze onmannelijke tranen. Ik dacht aan mijn vader, wiens laatste woorden, tot mij gesproken, een aansporing waren om Poptatus na te volgen, en de smart heeft mij overmand. Op den dag der begrafenis hebt gij mijn besluit vernomen, den laatsten wil mijns stervenden vaders te vervullen. Verneem hier op het graf van den roemruchtigen kruisheld de vernieuwing dier gelofte: ik zal in Friesland niet wederkeeren dan als ridder van het Heilig Graf.’ Menko drukte hem in stille ontroering de hand. ‘En nu, mannen, riep Okko, “plukken wij ons een palmtak van Poptatus' graf, opdat de heilige martelaar met ons zij in den strijd. Het wordt tijd, naar de vloot terug te keeren. Welaan, mannen,” riep hij, zijn paard bestijgend, dat door een kloosterbroeder werd vastgehouden, en den palmtak zwaaiend, ijlde hij hen vooruit met den kreet:‘Voor het kruis des Heeren en de verlossing van het Heilig Graf!’
Op de vloot teruggekeerd, vonden Okko en zijn gezellen al de hoofden van het kruisleger in ernstige beraadslaging verzameld aan boord van grave Willems kogge. Okko en Menko haastten zich hun plaats in de vergadering in te nemen en zagen met verrasten blik den breeden en schitterenden kring rond. De aanvoerder troonde op zijn grafelijken zetel, omringd van zijn Hollandsche ridders. Links en rechts zaten op kostbare zetels, uit de grafelijke kajuit afkomstig, prelaten in het bisschoppelijk purper en verderop, op banken, krukken en kussens, van alle schepen bijeengebracht, tot zelfs op kisten en vaten, rijk uitgedoste ridders van St. Jacob, den Tempel en St. Jan met tal van Spaansche en Portugeesche Grooten, broederlijk vermengd onder de Hollanders, Friezen en Keulenaars, die zich verdrongen tot aan de verschansing. ‘Het is goed dat gij komt,’ fluisterde een de[r] Friezen Okko in het oor. ‘Wat is er gaande?’ vroeg hij en richtte zijn rijzige gestalte in de volle lengte op om over de hoofden heen te zien. ‘Weer dezelfde geschiedenis als te Compostella. Ze willen ons hier houden. Luister maar.’ Okko rekte den hals en leende het oor aan den spreker, die op dit oogenblik deaandacht boeide, maar door zijn korte gestalte voor den Fries onzichtbaar was: het was sire Martinus van Palmella. ‘En wie zijn die prelaten?’ vroeg Menko aan zijn naasten buurman. ‘Die rechts is Severius, de aartsbisschop van Lissabon, de ander is de bisschop van Elvora. Zij komen het leger uitnoodigen, tegen de Mooren te strijden.’ ‘Nog eens, wat zoudt gij een zoo verre reize ondernemen om den strijd met de ongeloovigen te zoeken?’ hoorde Okko den grootmeester der Zwaardridders zeggen. ‘Gelijk onze hoogwaardige heer, de aartsbisschop Severius u heeft blootgelegd, leeft het christelijke volk van Hispanië in gestadige vreeze voor de Saracenen, die onze steden plunderen en verwoesten, onze dorpen en vlekken brandschatten en de bewoners ombrengen of, wat erger is, smadelijk als slaven wegvoeren. Voor de poorten bijna van Lissabon houden zij een sterkte bezet, die voormaals een der hechtste burchten was der ridders van St. Jacob. Door de overmacht daaruit verdreven, moeten wij het aanzien dat de christelijke bevolking van dit oord jaarlijks honderd Christenen als schatting aan den soudaan van Marokko moet uitleveren. Mogen wij die ongelukkigen laten zuchten onder dat smadelijke juk? Welaan, leent ons dan, edele ridders, de hulp van uw krachtigen arm om hen te bevrijden. De sterkte Alcazar is de sleutel en voormuur van Saraceensch Hispanië. Mocht het ons gelukken, hun die te ontweldigen, dan is hun heerschappij gebroken. Zoo dus uw hart begeerig is naar groote daden, hier is een onderneming uw hoogen moed waardig. Hebben uw voorvaderen zich bij de verovering van Lissabon onsterfelijken roem verworven, zet gij dan de kroon op hun werk door den laatsten Saraceen uit Hispanië te helpen verdrijven....’ Okko drong zich nader in de vergadering, die met elk oogenblik levendiger werd. Petrus, de grootmeester der Tempelheeren, de commandeur der St.-Jansridders, de aartsbisschop van Lissabon en de bisschop van Elvora voegden hun woord bij dat van sire Palmella, en graaf Willem scheen geneigd aan hun wensch te voldoen. ‘Hebben mijn mannen er niet tegen,’ sprak hij, ‘ik ben des getroost.’ De ridders uit zijn onmiddellijke omgeving, gewoon in alles hun gebieder te volgen, verzetten zich natuurlijk evenmin. Velen lachte het denkbeeld, aan de zijde der ridderschap Van Spanje tegen de Mooren te strijden, veel |
|