deel van het linkeroog weggeschoten. Het hoofd overtreft de gewone menschelijke grootte meer dan 70 maal, het is van de kin tot aan den schedel 26 voet hoog, terwijl het leeuwenlichaam 90 voet lang is. Volgens vergelijking met kleinere sphinxen moet de hoogte van het gansche gevaarte, van den grond tot den schedel, ongeveer 74 voet bedragen hebben.
De bodem, waarop eenmaal de oude Egyptische koningsstad Memphis gestaan heeft, is, even als de geheele omtrek, overrijk aan oudheden. Memphis zelf is echter van den aardbodem verdwenen. Twee armoedige dorpen, Metrahenne en Bedraschin liggen nu daar, waar eens de prachtige gebouwen van Memphis hunne kruin ten hemel hieven. De reizigers zijn niet uitgeput in het verhalen, hoe elke voetstap, op dezen geschiedkundigen bodem gezet, hun de verdwenen pracht van die lang vervlogen tijden herinnert. Zoo zegt Pathei in zijne wandelingen door het Nijldal:
‘Wanneer men thans, door de palmenboschjes der beide dorpen Metrahenne en Bedraschin wandelend, den voet op den bodem van het oude Memphis zet, dan staat men verbaasd over de menigte reusachtige steenklompen, die op vele plaatsen uit de aarde oprijzen. Zij strekken tot sprekend bewijs, dat hier de ontzaglijkste tempels met hunne nevengebouwen gestaan hebben, en zijn het eenige dat van oud-Egypte's grootheid overgebleven is Zij konden noch tot nieuwe bouwwerken gebruikt, noch door het Nijlwater weggespoeld worden, en de moedwillige vernielzucht voelde zich machteloos tegenover hun geweldigen omvang. De Fransche geleerden telden 65 gevaarten, die tusschen 18 en 54 voet hoog waren. Sinds dien tijd zijn er èn door de Fransche consuls in Cairo, èn door latere reizigers nog veel meer ontdekt, zoodat men thans hun aantal ten minste op honderd mag schatten. Iedere puinhoop in den wijden omtrek der stad houdt een tal van oudheden in zijn schoot verborgen. Men behoeft slechts even in den grond te graven, om terstond brokstukken van zuilen, steenen vol hieroglyphen, scarabeën, amuletten van gebakken aarde en andere voorwerpen van dien aard op te delven.’
Eene bijzonder rijke mijn van oudheidkundige schatten opent de groote doodenstad van Memphis, die zich langs den rand van het Lybische gebergte uitstrekt. De kalksteen, waaruit die bestaat, is overal door gangen en kanalen doorboord: tallooze grafkamers liggen hier op en boven elkander.
De oude Egyptenaars wilden de lijken hunner dierbaren niet aan de ontbinding prijs geven; zij droegen zorg, deze door kunstige balsemingen ten eeuwigen dage voor bederf te bewaren. In de rotsen bouwden zij hunne grafsteden, en deze treft men ten getalle van vele, vele duizenden in dat gebergte bij Memphis aan.
Het is bijna onmogelijk zich van de uitgestrektheid van dit doodenveld een denkbeeld te vormen. Dagen achtereen kan de reiziger er over ronddwalen, zonder dat hij den eindpaal bereikt. Nog liggen ontelbaar vele grafkamers ongeopend, terwijl reeds een onnoemlijk aantal door de Arabieren uitgeplunderd is. Eeuwen lang hebben dezen de graven doorwoeld, om het huisraad, de sieraden, in één woord, alle kostbaarheden, die den dooden in het graf meegegeven waren, als buit weg te voeren. De uit de doodenkamers geroofde voorwerpen zijn een handelsartikel geworden, dat op alle Europeesche markten zijn prijs heeft weten te bedingen en langzamerhand naar de verschillende musea verhuisd is. Zelfs de lichamen der dooden, die tengevolge van de balseming, welke zij ondergaan hadden, gedurende duizenden jaren bewaard zijn gebleven, de mummiën, waren voor de roofzuchtige Arabieren steeds eene hoogst welkome vondst. Zij werden meermalen verkocht om voortaan in de Europeesche musea te prijken. Daar hun aantal echter te groot is om allen van de hand te zetten, gebruiken de Arabieren de minder goed bewaarde lijken als brandstof. Zij koken daarmee - dewijl het hout schaarsch is - hunne eenvoudige spijzen.