van Rigodin, den kleinen kleermaker, die na negenen haar man, zoo het heette, kwam afhalen, ofschoon het haar om een warm glas punch te doen was, dat men haar gewoonlijk uitnoodigde te gebruiken, want, Jan Pieter Coustel, de draaier, was tevens kastelein. Van zijn kleinen voorgevel stak, bij wijze van uithangbord, een dennentak uit - en 's Winters, als het regende of als de wind den sneeuw tegen de glazen joeg, zette men zich gaarne neder in het oude kroegje en luisterde naar het snorren van de kachel en van Jeannettes spinnewiel, terwijl de sneeuwstorm door het dorp gierde.
Ik was nog klein en zat heel stil in mijn hoekje, totdat oom Eustatius de asch uit zijne pijp klopte en zei: - ‘Kom, Frans! We moeten heen! - Wel te rusten, samen!’
Dan stond hij op en gingen wij naar huis, nu eens door den modder, dan eens door den sneeuw. Wij sliepen bij grootvader, die opbleef, tot wij binnen waren.
Wat staan de zaken, die al zoolang geleden gebeurd zijn, mij nog helder voor den geest, wanneer ik er aan denk!
Maar wat ik mij vooral nog zoo klaar als den dag herinner, is de geschiedenis der moerasgronden van de oude Jeannette, van de moerasgronden, die zij in de Vendée aan den zeekant had bezeten, en die Coustel zouden hebben rijk gemaakt als zij hunne bezittingen vroeger hadden opgeëischt.
't Schijnt dat men in 't jaar 93 naar den kant van Nantes een aantal menschen verdronken heeft, inzonderheid oud-adellijken. Men bond ze aan elkander vast en plaatste ze op schuiten, waarmede men de Loire opvoer om ze in de diepte te laten zinken. Het was ten tijde van het Schrikbewind en de boeren uit de Vendée schoten van hunnen kant al de republikeinsche soldaten dood, die in hunne handen kwamen; de verdelging had plaats van weerskanten, medelijden kende men niet meer. Alleen wanneer een soldaat der republiek eene dezer adellijke jonkvrouwen, die men ging verdrinken, wilde trouwen, en de ongelukkige er in toestemde om hem te volgen, schonk men haar onmiddellijk de vrijheid. Op deze wijze was juffrouw Jeannette Coustels vrouw geworden. Zij stond op eene van die schuiten op zestienjarigen leeftijd, een leeftijd waarop men nog zoo bang is om te sterven!.. Doodsbleek zag zij uit of iemand medelijden met haar hebben zou; Jan Pieter Coustel, die met het geweer over den schouder daar juist voorbijkwam, zag het jeugdige meisje en riep: Halt!... een oogenblik!... Burgeres, hebt ge zin in mij? dan red ik u het leven!’
En Jeannette was voor dood in zijne armen gevallen; hij had haar mede naar den maire genomen en daar waren zij getrouwd.
De oude Jeannette sprak nooit over deze oude geschiedenis. Zij was overgelukkig geweest in hare jonge jaren; knechten had zij tot haren dienst gehad en meiden, paarden en rijtuigen - en toen was zij de vrouw geworden van een soldaat, van een armen republikeinschen drommel; zij had zijn pot gekookt en zijne slopkousen heel gehouden; de oude droomen van kasteelen, wandeldreven, en eerbewijzen te ontvangen van de boeren uit de Vendée, waren vervlogen... Zoo gaat het met de wereldsche zaken! En de deurwaarder Nadasi, in zijne gewone onbeschaamdheid, maakte zich dikwijls vroolijk over de arme oude en riep dan: ‘Kom, edele dame, neem een glas punch!... of wilt ge liever een halfje!...’
Hij vroeg haar ook wel eens hoe het met hare domeinen gesteld was; met op elkaar gedrukte lippen zag zij hem dan aan; hare bleeke wangen bloosden en het was net alsof zij hem een antwoord wilde geven, maar een oogenblik later boog zij het hoofd weder en ging stil voort met te spinnen.
Als Nadasi niet zooveel vertering had gemaakt, zou Coustel hem de deur wel hebben uitgezet, maar als men arm is, moet men veel kunnen verdragen... en dat weten zulke schuimers heel goed!... Zij zullen zich wel wachten met menschen te spotten, die hen bij de ooren kunnen trekken, zooals mijn oom Eustatius ongetwijfeld zou gedaan hebben; daar zijn ze te voorzichtig toe. Welk eene ramp het opgedrongen gezelschap van dergelijke wezens te moeten verdragen!... Wat zal ik er veel van zeggen? Iedereen heeft wel eens te doen gehad met volkje van dit slach; ik ga voort met mijn verhaal.
Op een avond, dat wij in de herberg zaten, 't was in 't najaar van 1830 en het regende dat het goot, kwam Benassis, de boschwachter omstreeks te acht uur binnen, met den uitroep: ‘Wat een weer!... als dat zoo voortduurt zullen de drie vijvers weldra overstroomen!’
Hij schudde het regenwater uit zijne klak en trok zich den kiel van de schouders, om dien achter de kachel te doen drogen. Vervolgens ging hij op de punt van de bank zitten en zeide tot Nadasi: ‘Schik wat op, dat ik tegenover den brigadier kan zitten.’
Nadasi schikte op.
In weerwil van den regen scheen Benassis welgemutst; hij vertelde dat dienzelfden dag een groote zwerm ganzen uit het Noorden was aangekomen, dat men het geschreeuw kon hooren in de lucht en dat zij zich op de drie vijvers hadden nedergelaten; dat hij ze in de verte had gezien, en dat de jacht in de moerassen nu beginnen zou.
En Benassis lachte en wreef zich vergenoegd de handen, na zijn glas te hebben uitgedronken. Alle aanwezigen luisterden. Oom Eustatius zeide, dat hij, in een bootje, aan zulk eene jachtpartij ook wel zou willen deelnemen; maar met groote laarzen aan door den drassigen bodem te stappen, op gevaar van er tot aan de ooren in te zakken, dat dit hem niet bijzonder aanstond. Vervolgens zegde iedereen er het zijne over en de oude Jeannette, diep in gedachten, zeide zacht: ‘Ik bezat ook eenmaal moerasgronden en vijvers!’
‘Hoort ge 't wel,’ viel Nadasi haar spottend in de rede: ‘Juffrouw Jeannette bezat moerasgronden!...’
‘Dat is ook zoo,’ antwoordde zij.
‘En waar gelegen, edele dame?’
‘In de Vendée, aan dezen kant.’
Toen nu Nadasi de schouders ophaalde, alsof hij zeggen wilde: ‘De oude vrouw is zeker niet wel bij 't hoofd!’ klom juffrouw Jeannette den kleinen trap achter in het vertrek op en kwam af met een mandje vol oude vodden, garen, naalden, en geel perkament, dat zij op tafel legde. ‘Hier zijn onze papieren,’ zeide zij, ‘de vijvers, de moerassen en het kasteel zijn er in beschreven, met al het overige. Wij hebben onder Lodewijk XVIII onze aanspraken laten gelden; maar onze bloedverwanten hebben ze ons niet willen afstaan, omdat ik door mijn huwelijk met een sansculotte de familie had onteerd. Wij zouden hebben moeten pleiten, maar we hadden geen geld om de advokaten te betalen. Niet waar, Coustel?’
‘Ja,’ zeide de draaier, zonder eenige aandoening te laten blijken.
De personen, die zich in de herberg bevonden, schonken aan die dingen niet meer aandacht dan aan een pak assignaten uit den tijd van de republiek.
Nadasi evenwel opende met spotachtig gelaat een dezer perkamenten en begon met minachtend opgetrokken neus te lezen, met het doel om zich ten koste van juffrouw Jeannette vroolijk te maken, toen zijn gelaat ernstig werd; hij veegde zijne brilglazen schoon, en richtte het woord tot de arme, oude vrouw, die weder aan 't spinnen was gegaan, met de vraag:
‘En zijn dit uwe papieren, juffrouw Jeannette?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Hebt ge er iets tegen dat ik ze eens inzie?’
‘Doe er mee wat u goeddunkt,’ zeide zij, ‘wij hebben ze niet meer noodig.’
Daarop vouwde Nadasi, die zeer bleek geworden was, het perkament, waarin hij gelezen had, dicht, stak het met verscheidene andere in den borstzak van zijn jas en zeide: - ‘Ik moet het mijne daar toch eens van hebben. Slaat het daar niet negen uur?... Goeden avond!’
Hij ging heen en het duurde niet lang of de anderen volgden zijn voorbeeld. Acht dagen later was Nadasi naar de Vendée vertrokken; hij had door Coustel en juffrouw Jeannette volmacht laten teekenen om al hunne goederen terug te bekomen, te verpanden of te verkoopen, maar had zich zelven met de betaling der onkosten belast, die hij in mindering van de erfenis hun in rekening zou brengen.
Van dien tijd af liep het gerucht door het dorp, dat juffrouw Jeannette van adel was, dat zij een kasteel bezat in de Vendée en dat Coustel aan rente eene aanzienlijke som zou worden uitbetaald; maar later schreef Nadasi, dat hij zes weken te laat was gekomen, en dat juffrouw Jeannettes eigen broer hem papieren had getoond, waaruit zoo klaar als de dag bleek, dat wanneer men sedert meer dan dertig jaren de opbrengst genoten had van eens andermans eigendom het even goed was, alsof men dien eigendom, altijd had bezeten, zoodat Jan Pieter Coustel en zijne vrouw, omdat hunne bloedverwanten hun eigendom in het bezit hadden genomen, niets meer te vorderen hadden.
Deze arme lieden, die in den waan verkeerd hadden, dat zij weldra rijk zouden worden en wie iedereen in het dorp, volgens gebruik, was gaan komplimenteeren, inziende dat zij niets te wachten hadden, gevoelden hunne armoede veel dieper en eenigen tijd later stierven zij, kort na elkaar, als goede christenen, den Heer vergeving vragende voor hunne verkeerdheden en vol vertrouwen op het eeuwig leven.
Nadasi liet zijne betrekking van deurwaarder verkoopen en kwam niet meer in zijn dorp terug; hij had ongetwijfeld iets gevonden dat hem beter aanstond dan het rondbrengen van dagvaardingen.
Verscheidene jaren verliepen; Lodewijk Filips was gevlucht en de republiek in het tweede keizerrijk overgegaan; Coustel en zijne vrouw rustten naast elkander op denzelfden grafheuvel en hun gebeente zal wel tot stof vermolmd liggen in den grafkuil. Ik was grootvader in het posthuis opgevolgd en oom Eustatius had, zooals hij dat noemde, insgelijks zijn paspoort genomen, toen op zekeren morgen gedurende het badseizoen te Baden en te Hamburg, iets bijzonders gebeurde, dat mij tot heden veel stof geeft tot nadenken. Verscheidene postrijtuigen waren in den vroegen morgen doorgegaan toen tegen elf uur een koerier mij kwam verwittigen, dat zijn meester, baron de Roselière, in aantocht was. Ik stond dadelijk op om voor versche paarden te zorgen. Op het oogenblik, dat deze werden voorgespannen, keek een hoofd uit de berline, een hoofd met een oudachtig, uitgedroogd gelaat, vol diepe rimpels en met ingevallen wangen; een gouden bril sierde den mageren neus; 't was het gelaat van Nadasi, maar veranderd, versleten, vermoeid; achter hem boog zich het hoofd van een jong meisje voorover. Ik was ten hoogste verwonderd.
‘Hoe heet dit dorp?’ vroeg de oude, terwijl hij achter zijne hand geeuwde.
‘Laneuville, mijnheer.’
Hij herkende mij niet en ging weer zitten. Toen zag ik ook eene oude dame achter in de berline De paarden waren ingespannen en het rijtuig vertrok.
Hoe groot was mijne verwondering en welk eene menigte van gedachten vlogen mij door het hoofd! Nadasi was nu baron de Roselière! God vergeve mij, zoo ik het mis mocht hebben, maar tot op dit oogenblik geloof ik, dat hij de papieren van de arme Jeannette heeft verkocht, dat hij vervolgens zich in eene nieuwe huid gestoken en, evenals zoovele andere schelmen, een adellijken naam heeft aangenomen, teneinde der nieuwsgierigheid het spoor bijster te maken. Wie zou het hem hebben belet? Had hij niet het volste recht? Bezat hij niet de noodige perkamenten en volmachten? En heeft hij er nu niet al dertig jaren lang genot van gehad? Arme oude Jeannette! Hoeveel slechtheid ontmoet men alzoo in het leven... Dit alleen doet gelooven in een God, die dit alles hierboven te recht helpen moet.