‘Het geld is vandaag zeer schaarsch; deze bedroevende ervaring moet ik, helaas! ook maken,’ zuchtte hij. ‘Ik heb een grooten verkoop in uitzicht; als hij tot stand komt, verdien ik op eenmaal over de duizend thaler.’
‘Gij geluksvogel!’ antwoordde de dokter spottend, terwijl hij een sigarenkistje opende, dat voor hem stond. ‘Zoo gemakkelijk wordt het mij niet gemaakt. Mag ik u eene sigaar aanbieden, Hendrik? Het is niets fijns....’
‘Geef maar op, ik ken uwe soort!’
‘Dat denk ik ook; in den nood eet de duivel vliegen!’
‘Hoe zoo?’
‘Gij rookt toch gemeenlijk eene fijnere soort.’
‘Nu ja, zoo als het valt!’ antwoordde Zwanenberg, het puntje van zijne sigaar afsnijdende. ‘Gij kunt mij waarlijk niet ten laste leggen, dat ik een verkwister ben. Een arme agent, die slechts van de hand in den tand moet leven....’
‘Gij spraakt zoo even nog van een grooten verkoop, waaraan gij duizend thalers wildet verdienen!’
‘Dat is zoo, maar die koop heeft nog zijn beslag niet gekregen! De kooper kan niet tot een besluit komen, wij zijn het nog niet over een klein verschil in den prijs eens kunnen worden en de concurrentie biedt goedkooper aan; wel is waar zijn ook de waren slechter, maar wat zien tegenwoordig de menschen daarnaar?’
‘En als gij deze duizend thalers werkelijk in klinkende munt uitbetaald kreegt, hoe spoedig zouden uwe zakken dan weer ledig zijn,’ spotte de dokter.
‘Ik zou mijne schulden afdoen....’
‘En met het overschot den grooten heer spelen; ja, ja, wij kennen dat, Hendrik!’
‘Als ik dezen verkoop sluit, is dit te gelijk ook het begin van een beteren tijd....’
‘Ja, als!’ onderbrak de dokter hem wederom, en de toon, dien hij thans aansloeg, klonk ernstiger en barscher. ‘Met dit als hebt gij destijds eene eigene huishouding begonnen en u sedert van jaar tot jaar getroost. Ik heb er God menigmaal voor gedankt, dat mijne zuster u geene kinderen heeft nagelaten, de arme schepsels zouden geene benijdenswaardige jeugd gehad hebben.
‘Lieve hemel, Weimar, gij zijt vandaag weer in eene slechte luim!’ zeide Zwanenberg schouderophalend, doch vermeed daarbij den blik zijns zwagers te ontmoeten. ‘Ik heb dat dikwijls van u moeten hooren, en ik moet het mij, helaas! laten welgevallen, daar ik uw schuldenaar ben; maar het is onbillijk, zeer onbillijk. Ik ontzie geene moeite, ik loop den ganschen dag van Herodus naar Pilatus, ik handel met alles, wat mij aangeboden wordt - het is zeer stellig mijne schuld niet, dat ik niet meer verdien.’
‘Uwe schuld niet?’ herhaalde de dokter, die opgestaan was en nu wrevelig zijn bril rechtzettende, met groote schreden op en neder ging. ‘Gij hadt moeten blijven, wat gij voor uw huwelijk waart.’
‘Kantoorbediende!’ merkte oom Hendrik schamper aan.
‘Ja wel, kantoorbediende!’ zegde zijn zwager, hem een toornigen blik toewerpende. ‘Iedere stand is eervol als men zijn plicht naar geweten vervult, en kantoorbedienden moeten er ook zijn; alle menschen kunnen niet bevelen. Gij hadt eene goede plaats als boekhouder, hadt geene zorgen, als gij de tering naar de nering hadt willen zetten; maar uw hoovaardig karakter kon zich daarmede niet verzoenen. Gij wildet zelfstandig zijn, den grooten heer spelen; het beviel u niet, den geheelen dag aan den lessenaar te staan. Het slenteren langs de straten, het ontbijten des voormiddags en de partij domino des namiddags in het koffiehuis bevielen u beter. Met het woordje als hebt gij altijd het mislukken uwer schoonste plannen en ontwerpen verontschuldigd en zoo zal het wel blijven tot uw uurwerk afgeloopen is.’
Met gebogen hoofd, den blik op het vuur zijner sigaar gevestigd, had Hendrik Zwanenberg dezen storm over zich laten heengaan.
‘Waarom doet gij mij heden weder deze verwijten?’ vraagde hij.
‘Waarom? Omdat ik het doel van uw bezoek zeer goed ken en er mij over erger, dat gij niet verstandig wilt worden. Kom maar voor den dag met uw verzoek! Gij zit weder eens in het nauw en nu moet ik helpen gelijk ik reeds zoo dikwijls moest doen.’
Zwanenberg hief het hoofd op - de gulle lach speelde weder om zijne lippen.
‘Met uwe menschenkennis vereenigt gij eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid, Weimar,’ zegde hij vroolijk, ‘en daar gij ook rechtvaardig zijt, zult gij niet ontkennen, dat ik ondanks alles een goede kerel ben. Welnu ja, ik ben eenigermate in verlegenheid; de huur van mijne eenvoudige woning is vervallen en het gaat mij gelijk zoovele anderen. Legers kan ik niet uit den grond stampen en een korenveld groeit ook mij niet op de vlakke hand. Ik zou wel naar eene andere woning omzien, maar de huisheer was reeds zoo verachtelijk zijne plompe hand op mijne meubels te leggen; zij zullen overmorgen verkocht worden, als ik niet vóór dien tijd mijne schuld afdoe.’
Dokter Winterfeld was voor zijne schrijftafel blijven staan; onthutst zag hij den zwager aan.
‘Is het dezen keer reeds zoover gekomen?’ vraagde hij. ‘Hendrik, Hendrik, op den duur kan dat niet goed gaan...’
‘Als de bedoelde verkoop doorgaat....’
‘Och kom! laat mij met uw als met rust! Hoe groot is de som?’
‘Dertig thalers.’
‘Veel geld voor een armendokter.’
‘Ik geef het u onverwijld terug, zoodra ik het heb!’
‘O! daaraan twijfel ik niet; maar tegen gij het hebt zal mij wel geen tand meer pijn doen,’ sprak de dokter, terwijl hij eene schuiflade opentrok en een zeer klein, uit stroo gevlochten korfken er uit nam. ‘Dertig thalers! lieve hemel, hoeveel bezoeken moet ik daarvoor maken!’
‘Denkt gij ook daaraan, als gij aan uwe arme patiënten uwe beurs opent?’ antwoordde oom Hendrik, in wiens oogen het vroolijk schitterde, terwijl hij de banknoten aannam, die zijn zwager hem toereikte. ‘In het weldoen en aalmoezen geven kent gij geene grenzen....’
‘En gij zoudt de laatste zijn, wien ik veroorloofde mij zulke grenzen te stellen,’ viel de dokter hem scherp in de rede. ‘Daarin laat ik mij geene voorschriften maken, want het is mijn eerlijk verdiend geld. En zoo ik mijne arme patiënten ondersteun, dan zijn dit menschen, die niets verdienen kunnen, en ik vermeen, dat dit een geheel ander geval is! want gij kunt arbeiden en verdienen als gij slechts den trotschen, eigenzinnigen kop wildet buigen.’
‘Aha! daar krijg ik weder mijn vet!’ lachte Zwanenberg, die de banknoten ineengevouwen en in zijn vestzak geschoven had. ‘Maar ik neem het u niet kwalijk, ik ken uw goed, edel hart, aan hetwelk ik enkel verwijt dat het te week is; ik weet toch, dat gij het niet zoo boos meent als uwe woorden luiden. Apropos! hoe staat gij met den overste van Grüttner?’
‘Waarom vraagt gij dat?’ vorschte de dokter, bevreemd opziende. ‘Ik sta met iedereen op een goeden voet. De overste en hoofdinspecteur van Grüttner is de zwager van onzen zwager Rüdiger van Weniger, zijne vrouw is eene geborene freule van Rüdiger....’
‘Dat weet ik wel, ik meen mij echter te herinneren, dat de toenmaals nog niet gepensionneerde overste de verloving van Rüdiger met uwe zuster niet goedgekeurd heeft.’
‘Dat kan wel zijn, later evenwel was juist dit huwelijk de aanleiding tot eene breuk tusschen den overste en den vader van Rüdiger, die, gelijk gij weet, zijn zoon verstooten had.
‘Zoo, zoo! men is uit al die geschiedenissen destijds niet goed wijs kunnen worden,’ hernam Zwanenberg, nadenkend de rookwolkjes zijner sigaar naziende. ‘Grüttner heeft slechts één zoon, niet waar?’
‘Ja; den bouwmeester Gustaaf van Grüttner zult gij toch wel kennen?’
‘Natuurlijk; ik heb hem reeds dikwijls ontmoet. Hij komt zeker wel veel bij u aan huis?’
‘Wat vraagt gij dat op zonderlingen toon! Hij is een studiemakker van mijn zoon, dus kan het niemand verwonderen, dat zij elkander bezoeken.’
‘Hm! zou het u onaangenaam zijn als hij iets meer voor uw zoon werd dan alleen zijn vriend?’
‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vraagde de dokter, terwijl hij den bril tegen zijn voorhoofd opschoof en den zwager een ongeduldigen blik toewierp.
‘Ik zag over eenige dagen Hildegard met den bouwmeester in het stadspark,’ antwoordde oom Hendrik met gedempte stem en zijn blik zweefde daarbij schuins naar het open venster, alsof hij vreesde, dat men zijne woorden afluisteren kon; ‘zij waren alleen en gingen daar wandelen.’
‘Nu? En wat verder?’ vroeg de armendokter koel.
‘Wel, ik meen dat als u deze schoonzoon niet aangenaam mocht zijn...’
‘Zoover zijn wij nog niet, Hendrik! Hildegard heeft mij de ontmoeting medegedeeld; daaruit kunt gij opmaken hoe overbodig uwe waarschuwing is.’
‘Neen, dat was eigenlijk mijne bedoeling niet, antwoordde Zwanenberg verlegen.
‘Dat weet ik beter,’ ging de dokter wrevelig voort. ‘Gij meent mij daarmede een dienst te bewijzen, waarvoor ik u inderdaad niet dankbaar kan zijn. Ik ken mijne Hildegard door en door: zij heeft geene geheimen voor mij en zij weet zeer goed, hoever zij in den omgang met den vriend haars broeders gaan mag. Maak u derhalve over haar niet ongerust en mocht uwe veronderstelling later werkelijk gegrond blijken, kunt gij u overtuigd houden, dat de bouwmeester Grüttner mij als schoonzoon welkom zal zijn, want hij is een bekwaam en ijverig jonkman, en op zijn braaf, eervol gedrag weet ik niets aan te merken.’
‘Welnu! dan meen ik u reeds thans geluk te kunnen wenschen!
‘Och! daar is voorloopig nog geene reden voor....! Weet gij reeds, dat Rüdiger terugkomt?’
‘Onze zwager?’ vroeg Zwanenberg verrast.
‘Jonker Rüdiger van Weniger, juist,’ bevestigde de dokter. ‘Ik heb u sinds eenige weken niet gezien, anders had gij het reeds vroeger vernomen. Hij schreef mij, dat hij zijn oud vaderland nog eens terug wilde zien en naar mijne berekening moet hij nog deze week hier aankomen. Kent gij hem niet?’
‘Slechts van aanzien,’ antwoordde oom Hendrik, uit het kistje wederom eene sigaar nemende, die hij met blijkbare zenuwachtigheid aanstak. ‘Hij was, toen ik Hilda huwde, reeds lang naar het buitenland vertrokken.’
‘Juist,’ knikte de armendokter, zijn bril afnemende om de glazen af te vegen. ‘Zijn vader wilde in die mèsalliance niet toestemmen. Rüdiger wilde van mijne zuster niet afzien en Marie was van eene moedige geaardheid; zij verklaarde zich bereid haren man in de wijde wereld te volgen. Mijne familie kon er niets aan doen, hoe fier zij ook den eigenen burgerlijken trots aan den adellijken hoogmoed van den ouden vrijheer tegenover stelde. Marie liet zich van haar voornemen niet afbrengen; wij moesten beiden laten wegtrekken.’
‘En Rüdiger is in Amerika een rijk man geworden?’
‘Ja, na lang heen en weer trekken begon hij in Buenos-Ayres eene zaak en het geluk heeft hem gediend.’
‘En Marie is daarginds gestorven...!’
‘Niet in nood en ellende, Hendrik,’ ging de dokter voort, terwijl hij de bril[l]eg[l]azen druk afwreef; ‘zij heeft vóór haar dood nog menig gelukkig jaar aan de zijde haars mans geleefd. Wij kunnen niet eeuwig leven - de dood treft ieder: den eene heden den andere morgen, en de gele koorts vraagt er niet naar, of haar