Er in of er uit,
door Vrouwe Courtmans, geb. Berchmans
Ginds vóór het venster van dat net onderhouden huizeken, op den oever der Meldabeek zit eene reeds bejaarde vrouw met haar naaiwerk op den schoot; maar hare vingeren, die anders zoo vlug de naald bewegen, verroeren zich niet; hare ellebogen rusten op hare heupen, en met beide handen ondersteunt zij haar hoofd. Hoe zou zij kunnen arbeiden, de door zielenangst gefolterde moeder? werken op den dag die over het geluk van het éénig kind dat zij nog bezit moet beslissen!
In de kleine keuken, waar zij vertoeft, is het zoo stil, dat men geen geluid hoort dan het gerucht van haren adem en het gezang van het koffieketeltje, dat over het haardvuur hangt; maar buiten op de straat heerscht bij poozen eene buitengewone drukte. Groepen buitenjongens gaan zingend over den heirweg, en het akelig gezang doet de zenuwen der geschokte moeder trillen. Overal klinkt het:
Wij zijn al voor Leopold,
Eensklaps schrikt de lijdende vrouw op. Zij pinkt de tranen weg die uit hare oogen wellen; zij heeft den tred van haren zoon gehoord, den stap van den loteling over wiens lot de trekbus weldra zal beschikken. Karel komt van de voutkamer met zijn zondagsklêeren aan; hij ziet er goed en opgeruimd uit.
- ‘Moeder toch, waarom zijt gij zoo ongerust?’ zegt hij troostend, ‘ik zal er mij immers uittrekken.’
- ‘Ik hoop het,’ antwoordde de vrouw, ‘want ware het anders....’
- ‘Ik zal er mij uittrekken,’ verzekerde de zoon; ‘ween niet meer, moeder; gij zoudt mij op den duur ook weemoedig maken.’
De ongelukkige deed haar best om kalm te schijnen.
- ‘Ik zal eene tas koffie opschenken,’ zegde zij, ‘dat zal u deugd doen, mijn jongen; het water is reeds aan het koken.’
- ‘Ik dank u, moeder,’ antwoordde de zoon; ‘maar de andere jongens zijn al weg, wees nu gerust, deze droeve morgen zal u vergolden worden door een blijden avond! ik zal er mij uittrekken, - en dan? van maandag af begin ik in plaats van te timmeren, te schrijnwerken! ik zal geld winnen als slijk; en wij zullen voortaan leven, dat een koning ons lot zou mogen benijden.’
Karel kuste de zweetdroppelen, die op het voorhoofd der geliefde moeder parelden, weg, en zei met ontroerde stem:
- ‘Uwen zegen, moeder....’
Terwijl de moeder een kruisken op het voorhoofd van den loteling teekende, kon de zoon zijne lang weerhouden tranen niet meer bedwingen; en toch sprak hij:
- ‘Moeder, ik zal er mij uittrekken!’ en deze woorden nogmaals herhalende, snelde hij de deur uit.
Uittrekken! Karel zou er zich uittrekken: neen, aan zoo veel geluk kon ze niet gelooven. ‘Uitloten, even als mijn oudste er zich uitgeloot heeft!’ zuchtte zij en de gedachten der bedroefde moeder vlogen terug naar vroeger tijd.
De geheele militiegeschiedenis van haren Jan, van haren eerstgeborene, kwam haar thans levendig voor den geest. Wanneer Jan moest loten leefde zijn vader nog, en een kalmer loteling dan Jan kon men zich niet voorstellen. Wel verzekerde hij even als Karel dat hij er zich zou uitloten; maar hij voegde er bij: ‘indien het anders ware zou ik er geen traan om storten; dan maak ik Karel vrij, en het vaderland moet toch zijne mannen hebben.’
Toen haar oudste zoon naar de trekbus ging, was moeder Kobbaard zoo onrustig niet. Haar echtgenoot sprak haar moed in, en zij stonden te zamen den angstigen oogenblik door. Maar toen de knaap te huis kwam, was hare droefheid hartverscheurend. Haar zoon was er in.
Er in! En wat was er aan te verhelpen? Hij was arm; men kon hem niet vrijkoopen; en aan afkeuren viel niet te denken: hij was de knapste loteling van het dorp.
Jan Kobbaart was een moedig rekruut, die het ongeluk langs de schoonste zijde beschouwde. ‘Voor den brave is de krijgsdienst eene school,’ zegde hij, ‘de bij het leger heerschende tucht leidt tot verbetering. Men gewent er zich aan orde en ook aan ontberingen en gelijk het liedje zegt:
‘Twee jaren is geen eeuwigheid!’
Ongelukkiglijk trof Jan bij de eerste krijgsoefening een ruwen, harteloozen waalschen leermeester.
Met gefronsd voorhoofd en eenen blik waaruit de trots zijner sergeantenwaardigheid straalde, zette, neen, stampte hij de ongeoefenden in het gelid; en daarbij was het duidelijk te zien, dat Jan Kobbaart hem misviel. Reeds bij de tweede oefening gaf hij hem voor de minste zaak eenen stoot op de borst, die den jongen deed wankelen.
- ‘Imbécile flamand!’ klonk daarbij de walenstem.
‘Stoot mij nog eens, als ge durft!’ riep Jan; ‘niemand heeft het recht mij te mishandelen.’ Nauwelijks had de arme jongen die bemerking gemaakt, of hij werd vastgegrepen, als een opstandeling, en naar de gevangenis geleid.
Eenige dagen later zag men Kobbaart weer op het oefeningsplein om de exercice te leeren met het geweer; en dat de jongen er zich niet goed aan verstond, is te begrijpen.
De sergeant ging heen en weer en monsterde zijne mannen; en 't moest zijn dat Kobbaart den rechter voet wat verre vooruit had gebracht, want de sergeant-majoor liet er den kolf van zijn geweer zoo geweldig opvallen, dat de rekruut een schreeuw liet van pijn.
Woedend smeet Jan zijn geweer weg, vatte den overste bij den kraag en schudde hem gelijk een weerloos riet.
Jan moest op het verhoor komen, en ditmaal ging hij niet in het gevang, maar in het hospitaal; doch na de genezing moest hij voor acht dagen in de cachot, op water en brood.
Na die vernederende straf liet Kobbaart den moed zinken. Zijn vaderland, dat hij zoo zeer had bemind, had voor hem. nu hij het verdedigen moest als soldaat, geene aantrekkelijkheid meer; alle weken werd hij gestraft, en op zekeren dag miste men hem bij het appel, - hij was weggeloopen.
Vader Kobbaart kon nauwelijks zijne oogen gelooven als hij den brief las dien zijn zoon hem tot afscheid had geschreven. Wat! zijn Jan, zijn lieveling zou als balling omzwerven in een vreemd land! Dat was te veel voor zijn teeder vaderhart; de brave timmerman begon te kwijnen, en vóór er een jaar verloopen was, lag hij op het kerkhof!
Het overdenken van al de rampen die het inloten van haren oudsten zoon had teweeg gebracht, had de oude vrouw zóódanig geschokt, dat zij meer een wassen beeld dan een levend wezen geleek. Nog zat zij daar op denzelfden stoel; haar hoofd was op hare borst gezonken, en hare handen hingen slap aan hare zijde.
Het gemeentehuis-klokje liet zijne schelle stem hooren, en iedere klank sneed als een vlijm door het beangstigd moederhart. Het noodlottig uur was daar; men begon te loten. Plotseling springt zij recht en valt voor het kruisbeeld, dat aan den wand hangt, op de knieën; haar geest verheft zich ten Hemel, en de vurigste bede die ooit een moederhart heeft gestort, stijgt tot den Allerhoogste. Zij bidt opdat de Almogende haar kind zou bevrijden van de martelingen der Bloedwet.
Jubelende kreten in de nabijheid van Kobbaart's huizeken dreunden door de lucht; Zes en tachentig! zes en tachentig! Zou dat Karel's nummer zijn?
‘Vrijl vrij! ‘klinkt het op het voorhof
‘Vrij!’ roept Karel terwijl de deur openvliegt.
Dieper zinkt het hoofd der moeder op hare borst; zachtjes zijgt zij ten gronde neder. Haar zoon vliegt haar aan den hals onder den blijden uitroep: ‘Vrij! moeder, vrij!’ maar.. hij omhelst een lijk! De teedere moeder is van blijdschap gestorven!
Weinige dagen later ontving Karel Kobbaart de tijding dat zijn broeder in zijn ballingschap overleden was... Karel was vrij; maar alleen en ongelukkig.