De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
‘Ja, gij zijt Otto Dietrich,’ hernam de kapitein. Hij liet het hoofd op de borst zinken, en scheen zich geheel aan zijne gedachten over te geven. Otto begon ongeduldig te worden. ‘Wat beteekent dat vragen en talmen?’ riep hij uit, ‘ik kom hier om met u te vechten: zijt ge gereed?’ ‘Nog niet.’ ‘En toch zeggen de menschen dat ge zoo buitengewoon moedig zijt?’ ‘Ik meen dat ik dien roep verdiend heb.’ ‘Welnu, laat ons dan vechten.’ ‘Neen, Otto, we zullen niet vechten.’ Otto stond verstomd van verbazing. ‘Wat zijt ge dan hier komen doen?’ vroeg hij eindelijk. ‘Om u een grooten dienst te bewijzen, en zoo mogelijk uwe achting terug te bekomen.’ ‘Mijne achting.... gij!’ ‘Waarom niet? wees niet zoo haastig met mij te veroordeelen, zonder te weten of ik niet eer medelijden verdien dan afschuw.’ ‘Ik ben gekomen om met u te vechten, en niet om uwe klaagliederen aan te hooren,’ zei Otto verachtelijk. Karl weende. Doch eensklaps kreeg hij zijne kalmte terug, en sprak: ‘Otto, herinnert ge u nog dat de arme weduwe die te Ulm woonde, twee zonen had, Otto en Frits?’ ‘Goede God, wat zegt ge daar?’ ‘Otto was zachtaardig, Frits woest en wild. Vermaningen en berispingen bleven zonder invloed op hem. Hij ontvluchtte het ouderlijk huis, na duizenden slechte streken te hebben uitgezet.... De arme weduwe stierf van droefheid en gaf haren zegen slechts aan Otto....’ ‘Ga voort.’ ‘Na allerlei avonturen en ontmoetingen, waarbij hij zijne eer en zijn leven op het spel zette, zag de ongelukkige zich buiten de maatschappij gesloten en van allen veracht en verfoeid. Toen nam hij een wanhopig besluit; hij verbond zich met eene bende roovers en werd hun hoofdman. Frits nam den naam aan van Karl, en.... uw broeder staat voor u.’ Bij deze woorden ontblootte de roover zijn hoofd. Otto aarzelde een oogenblik, maar door zijn gevoel medegesleept, opende hij zijne armen voor zijnen broeder, die met een kreet van vreugde hem om den hals vloog. Na eenige oogenblikken voelde de houtvester toch een afschuw om den man aan zijne borst te drukken, wiens handen zoo dikwijls met menschenbloed bevlekt waren geweest. Frits raadde de gedachte zijns broeders. ‘Ik begrijp u,’ zeide hij droevig; ‘met smart ziet ge mij in dezen toestand terug. Spaar mij uwe verwijten, zij zouden nutteloos zijn. Laat ten minste een van ons beiden geacht en geëerd wezen. Volg mij, ik heb u eene aangename verrassing bereid.’ De hoofdman floot. Terstond verschenen een tiental mannen met brandende fakkels. De kleine troep volgde in stilte een lang en eng voetpad dat naar eene grot leidde. Een roover ging er binnen en kwam er spoedig uit, gevolgd door een grijsaard, wiens oogen geblinddoekt waren. Het was Hermann. ‘Gevangene,’ sprak de kapitein, ‘ik schenk u de vrijheid en uw geld terug op verzoek van den dapperen Otto Dietrich. Radende dat ge in mijne macht waart, heeft deze jonge man niet gevreesd alleen in dit woud door te dringen en mij in mijn koninkrijk te komen uitdagen. Ik bewonder zijnen moed, daarom zend ik u zonder losprijs heen. Otto zal u zelf wel zeggen, welke belooning hij verlangt.’ ‘Zeker mijne dochter,’ zeide Hermann glimlachend. ‘Juist,’ antwoordde Otto, ‘verschoon mijne vermetelheid.’ ‘Haar verschoonen!.... ik zegen haar. Wees mijn zoon, en gij, kapitein, aanvaard mijnen dank.’ ‘Ik zal u tot aan den zoom van het woud brengen,’ zeide Frits; ‘want alleen kunt ge onmogelijk den weg vinden.’ Op het oogenblik van scheiden begon de dag aan te breken. Otto zag de oogen zijns broeders vol tranen. ‘Broeder,’ fluisterde deze, ‘vergeeft ge mij?’ ‘Helaas, ja! ik vergeef... en ik beklaag u.’ ‘Leef gelukkig!’ ‘Maar gij dan, mijn broeder?’ ‘Ik moet de straf mijner misdaden ondergaan.’ De beide broeders namen afscheid, om elkander nooit weder te zien. Doch na eenigen tijd liep het gerucht, dat de rooverhoofdman Karl in een klooster te Munchen getreden was, om boete te doen over zijne misdrijven en wandaden. |
|