II.
De tijd is om.
Wat leven in 't dorp! - men kuischt, men schuurt, men boent, men schildert.... deuren en vensters staan wagewijd open; meubelen, stoelen en tafels, gansch de huisraad ligt voor de woningen opeengehoopt; meiskens loopen over en weder met wateremmers; kleine knapen wentelen zich in de karrevoren of juichen met blijde verwachting de kramers toe, die hunne lijnwaden tenten uitspannen. Iedereen ziet er zoo lustig en vroolijk uit ...
Want morgen is het kermis! Het dorpken schijnt een zondagspak aan te trekken om den blijden dag te gemoet te snellen.
Maar het is bijzonder bij den watermolen, daar waar het rivierken in zulken breeden plas uiteen loopt, dat het meeste verwarring schijnt te heerschen. Zie, een aantal jonge meiskens staan er met opgeschoten rok, allerlei tinnen en koperen voorwerpen af te spoelen en te polijsten, zoo dat de ondergaande zonne er met gouden glans in wederkaatst.
Men zingt, men jokt, men kijft, men spreekt over vrijers, dansen en trouwen!
- O, riep een meisje uit o, dat zal er gaan... Ik weet niet hoevele muzikanten er in 't dorp zijn aangekomen - en ik zal mijne voeten niet koud laten worden voor de laatste maal dat ik als jonge dochter aan den dans zal staan.
- Is 't dan toch waar, Trientje? vroegen de meiskens nieuwsgierig, dat gij na kermis met Piet Mop trouwt?
- Of het waar is! morgen vallen wij van den preekstoel, en wij koopen eenen roep af, dan.... dan is het bruiloft!
Nu wist iedereen der meiskens iets geestigs op Piet Mop te zeggen en men opende een kruisvuur van tergende woorden....
- O, gij onnoozele sukkels, verweerde zich Trientje, gij zoudt een flinken jongen moeten hebben als Jef Cooremans, daar men nu in vijf jaren niet meer van gehoord heeft, en dan zoudt gij vergenoegd zijn als Dina Christiaensens!
- Trientje, zegde Dina half smeekend, wie heeft u toch aangesteld om mij altijd te tergen?
- Och, zegde Trientje, ik terg u niet, maar wat wilt gij altijd voor dien armen duivel zoo treurig blijven loopen, zie, daar is Karel van den mulder en die ...
- Ah! onderbraken de meiskens, als men van den duivel spreekt ziet men zijnen staart!.. daar komt Karel aangereden.
Men hoorde het geklingel van eene menigte bellekens, het gerol eener zware karre, en welhaast zag men drie paarden, kettingsgewijze ingespannen, die eene vracht meelzakken voortsleepten.
Op 't middelste paard zat de vroolijke mulderszoon; hij kletste zijne zweep over en weder, en het geklikklak was het referein van zijn lustig lied:
- Hoepsa! vroolijke kermisavond! riep hij de meiskens toe.
Terzelver tijde zijne behendigheid in 't voeren willende toonen, deed hij zijne paarden snel eenen halven kring beschrijven, en draaide de karre, met eenen gewaagden zwaai de brug van den watermolen op.
‘Hulp, hulp!’ weergalmde het met eenen vervaarlijken kreet.
Dina, die bij de brug stond, verschrikt door de rijkundige beweging des mulders, deinsde onwillekeurig achteruit, en stuikte achterover in den stroom, die haar met schrikkelijke snelheid onder de raderen des molens ging medesleepen.
Doch zonder het gevaar te berekenen, sprong Karel van het paard, plonste het water in, zwom en duikelde en worstelde tegen den stroom, tot dat het hem gelukte het meisken, juist in tijds, bij de kleederen te grijpen, en dan zich aan een pijler der brug vast te klampen.
Men wierp hem de leizeelen der paarden toe. Weldra was de drenkelinge in de handen der meiskens, die zich beijverden om haar terug tot het bewustzijn te brengen.
De Julizon goot een stroom van licht en warmte over de matte aarde: de vogelen verscholen zich zwijgend onder de bladeren der boomen, de huisdieren lagen nedergevleid in de donkere stallen, os en paard weigerden den last te trekken in deze smachtende hitte.
De gansche natuur scheen hare koortsige en gedurige werking gestaakt te hebben, zoo lagen alle planten en bloemen verwelkt ten gronde.
De inwoners der Witte Hoeve hadden lommer en koelte gezocht in een priëel ten einde des tuins, uit beukenhoutgewassen ineengevlochten.
De oude grootmoeder zat sluimerend in eenen grooten zetel en scheen zeer ziekelijk. Hare ademhaling was moeilijk en haar slaap onrustig. Als een wakende engel zat Dina nevens grootmoeder. Zij toch ook is veel veranderd. Hoe bleek en ingevallen zijn die vroeger zoo blozende wangen, hoe neerslachtig en krachteloos is de eertijds levenslustige en frissche boerenmeid.
Zij zingt niet meer vroolijk als de nachtegaal der velden, zij mijmert en treurt; haar waterachtig oog schijnt over de wiegelende korenvelden heen, die tegen den heuvel oploopen, den gezichteinder te willen peilen, of wel in zelfvergeten, den bruisenden watermolen aan te staren, die schuimend het water in de hoogte wierp, en in diamanten droppen liet nedervallen.
Dikwijls zat zij zoo uren lang onbeweeglijk, en het anders zoo vlijtige meisje legde moedeloos hare handen op den schoot neer en liet de naald rusten.
Eene pijnlijke borstdrukking wekte de oude vrouw uit hare sluimering. Zij hoestte en zuchtte:
- Ik heb dorst!
Dina sprong recht, schikte het hoofdkussen zoo zacht mogelijk opnieuw in den zetel en spoedde zich naar de waterbron in den boomgaard om een glas frisch water te halen.
Bij de bron wierp zij eene treurige groetenis aan den zwaren appelboom, waaronder Jef Cooremans haar de eerstemaal de verklaring zijner liefde had gedaan
Waarom verbleekt zij zoo eensklaps en deinst zij verschrikt terug, als hadde zij den voet op eene adder gezet?
In den stam des booms stonden twee geheimzinnige letters gesneden, eene J en D ineen geslingerd, en daar onder 30 Juli 1845 en 1850.
Jef Cooremans had den dag, dat hij het dorpje verlaten had, deze letters in den boom gegriffeld, als een onderpand van zijne trouw. Binnen vijf jaren zou hij terug bij den appelboom staan.
En heden nogtans was het de dertigste Juli en waren er vijf jaren heen gevlogen.
- En nu, zuchtte Dina, is gansch de tijd om en hij is niet teruggekeerd!
Grootmoeder bemerkte hoezeer het meisje was aangedaan, want niet zoohaast had de koele dronk water haar een weinig verkwikt, of zij zegde streelend:
- Maar kind, wat hebt ge dan, dat gij er zoo ontroerd uit ziet!
- Niets, grootmoeder! zegde Dina, niets, als dat ik blij ben dat het u zoo wel gaat!
- Dina, gij verbergt iets sedert lang voor uwe grootmoeder. Uwe arme grootmoeder, die niet lang meer zal leven, zal dan van hier moeten gaan zonder troost, maar met het gedacht u ongelukkig hier na te laten. Dina, mijn kind, zeg mij toch dat geheim, dat u zoo lijden doet; meent gij dat grootmoeder niet ziet, dat gij een geheim voor haar hebt.
De oude vrouw hief hare dorre hand op en liet ze rusten op het hoofd des meiskens, dat zich aan hare voeten had nedergezet.
Dina gevoelde haar gemoed verteederd, zij kon zich niet langer bedwingen; maar zij beleed aan grootmoeder hoe zij vijf volle jaren op Jef Cooremans gewacht had, hoe men sedert drie jaren niet meer van hem gehoord had, hoe zij toch altijd trouwhartig was blijven wachten en nu de tijd gansch om was.
Als eene oude nog steeds bloedende wond van het verband wordt ontdaan, gevoelt de lijder weer al de volheid der pijn; doch de moeder, welke de wonde haars kinds zachtjes ontbloot om ze te heelen, gevoelt den weerslag der heropgewekte pijnen in haar beminnend hart.
- Kind, zegde de oude Martha, kind, ik ben oud en heb ondervinding van de wereld; gij hebt het geheim van uwe liefde voor grootmoeder willen verbergen; maar sinds lang had zij het geraden. Ik ben toch blijde dat gij de bekentenis gedaan hebt en nu heb ik u een woord te zeggen, dat gij wel zoudt moeten overwegen. Zie, Dina, lang zal ik niet meer hier zijn; ik voel het, mijn leven loopt op zijn einde en ik zou God er over danken indien gij zoo niet gansch alleen en zonder steun op de wereld overbleeft. Het grootste gedeelte der hoeve zal u zelfs ontnomen worden; zij is mij slechts levensdurend verpand, omdat mijn man den ouden heer van het kasteel eens uit de rivier met gevaar van zijn leven gered heeft. Dan zult gij als eene arme verstootelinge bij de boeren moeten uit dienen gaan... Waarom zal uwe arme grootmoeder die smarte in het hart naar de andere wereld mededragen? Is er dan niemand, die u zoowel als Jef Cooremans kan gelukkig maken?
- Niemand! zuchtte het meisje, en weenend viel zij om den hals der oude vrouwe.
- Kind, het is zondig, zijn jeugdig leven te laten verkwijnen; het is zondig, zijn hart vast te hechten aan eene onmogelijkheid! Want, zie, geloof uwe oude grootmoeder, die het zoo wel met u meent, wederkeeren zal hij niet meer!....
- Ach, zegde Dina vertwijfelend, ach, grootmoeder, spreek zoo toch niet; vijf jaren lang heb ik op hem als verloofde getoefd, vijf jaren als eene bruid op hem gewacht - en... nu...