man het zich tot eene eer rekenen moest te mogen zeilen.
Zij schudde lachend het hoofd. ‘Laat het zoo goed zijn, kapitein. Ik ken mij zelve zeer nauwkeurig en ben lang het verdriet te boven over de verandering, welke de pokziekte in mijn uiterlijk heeft teweeggebracht. Maar er zijn ook sinds negentien jaren verloopen en zulk eene tijdsruimte, rijk aan menigvuldige ervaringen, is wel geschikt, om ons de dingen naar hunne werkelijke waarde te leeren schatten. Zoo heb ik ook terstond de welwillendheid opgemerkt, waarmede gij u beijverdet, mij, alleen reizende vrouw, te onderhouden. Zulk eene onbaatzuchtige voorkomendheid weet ik op prijs te stellen en zij strekt mij tot waarborg dat ik geene vergeefsche bede tot u richt, als ik u om een goeden raad verzoek. Ik zou gaarne een fatsoenlijk en niet te duur logement in Rotterdam weten.’
De jonge kapitein was blijkbaar verheugd over het bewijs van vertrouwen, dat in dit verzoek der vreemde lag opgesloten. Hij verzekerde met vuur, dat hij al zijne ondervinding, al zijne plaatselijke kennis te harer beschikking stelde en zelfs de terugreis naar Duitschland niet aanvaarden zou, alvorens hij een in alle opzichten passend en bevredigend onderkomen voor haar gevonden had.
Hij hield stipt zijn woord. Nog voor hij zijne eigene zaken beredderd had aan wal - zoo betitelde hij namelijk zijn verblijf op het land in tegenstelling van dat op het water - had zijne Duitsche gezellin een klein, maar kraakzindelijk kamertje bij goede burgermenschen betrokken, die haar ook tegen eene billijke vergoeding ontbijt, middagen avondeten verschaften. Zij had zich bij die menschen onder den naam van juffrouw Kunegonda Fehring bekend gemaakt en werd door hen met die achting en onderscheiding behandeld, welke hare beschaafde manieren haar, ondanks hare leelijkheid, bijna overal verwierven.
De beurtschipper had voldoende lading ingenomen, eenige passagiers hadden zich aangemeld om de reis mede te maken en zoo was hij omstreeks acht dagen na zijne aankomst te Rotterdam gereed de langdurige en lastige vaart stroomopwaarts tot Wezel te ondernemen. Bijna elken avond had hij een bezoek bij juffrouw Fehring afgelegd, en telkens had hij haar en hare huisgenooten in de beste eendracht aangetroffen. Toen hij echter den avond te voren afscheid nam, was de hospita met eene zekere geheimzinnigheid met hem uit de kamer gegaan en had hem in den gang toegefluisterd:
‘Het ziet er slecht met haar uit; zij heeft vandaag zooveel geweend, dat zij zich best in hare tranen had kunnen baden.’
‘Juffrouw Fehring?’ vroeg de schipper bekommerd.
‘Ja, zij, kapitein. Zij heeft hier aan de rechtbank te doen gehad en dat moet niet naar wensch uitgevallen zijn. Zij moet wel op eene erfenis gehoopt en zich daarbij misrekend hebben.’
‘Dat zou mij leed doen.’
‘Mij ook. - Als zij ons maar niet de huur en het kostgeld schuldig blijft.’
‘Maak u daarover niet bekommerd, juffrouw Bennekom. Ik heb haar bij u gebracht en spreek voor haar borg. Zorg slechts goed voor haar. Voor mijn vertrek kom ik nog naar haar zien.’
Dit gesprek met juffrouw Bennekom bedierf de nachtrust van den kapitein. Het was alsof de zorgen der vreemde dame drukkender voor hem waren dan zijne eigene; want deze hadden hem nog nooit uit den slaap gehouden.
Den volgenden ochtend begaf hij zich vroegtijdig naar Kunegonda Fehring's woning en bracht haar in haar eigen kamertje een bezoek. Het tienjarige dochtertje des huizes had hem naar boven gebracht en de deur der dame voor hem geopend, eer hij aankloppen kon. Derhalve werd zij door zijn binnentreden verrast. Zij zat in de eenvoudige, maar fijne zwarte kleeding, die zij steeds droeg, voor het kleine raam; maar het gewoel op de kade en de gracht, die langs het huis liepen, scheen hare aandacht niet te boeien. Zij zag diep bekommerd voor zich en op hare smalle, blanke handen, die gevouwen in haren schoot lagen, vielen langzaam enkele groote tranen af.
Op dit gezicht schoof de schipper het meisje ijlings uit de kamer, sloot stil de deur en bleef in de grootste verlegenheid staan. Hij wist niets beters te doen, dan luid zijne keel te schrapen, en als hij daardoor de opmerkzaamheid der dame getrokken had, haar met eene zijner beste buigingen een goeden morgen te wenschen.
Zij streek haastig over het gelaat en beantwoordde zijn groet met de vriendelijke vraag:
‘Aha! kapitein - gij komt zeker afscheid van mij nemen?’
‘Ja, juffrouw Fehring. Dat is te zeggen, ik ben gereed om af te varen; als het echter verlangd wordt, kan ik nog wel een paar dagen in Rotterdam blijven.’
‘Is er dan iemand, die dat zou verlangen?’ vroeg zij weder, niet begrijpende, waarop zijne bemerking doelde.
‘Dat is het juist, wat ik niet weet, mejuffer. Als wij den Rijn afzakten, zeidet gij, dat gij in Rotterdam misschien weken, misschien ook slechts eenige dagen zoudt moeten blijven. Gij zijt nu acht dagen hier en zoudt misschien kunnen weten, hoe lang gij nog hier zult blijven. Als het nu enkel een paar dagen gold, dan - ik zou het mij tot eene groote eer aanrekenen - dan kondet gij de terugreis op hetzelfde schip maken, op hetwelk gij hierheen gekomen zijt.’
‘Als het eenige dagen gold? Zeidet gij niet gisteren, dat gij voor de terugreis gereed waart en die in ieder geval heden zoudt aanvaarden?’
‘Dat wel, mejuffrouw Fehring. Maar zooals ik zeg, het doet er niet toe of ‘Corneeltje van der Vliet’ - gelijk gij weet is dit de naam van mijn schip - eene halve week vroeger of later in Wezel aankomt. Als gij mij derhalve de eer wilt aandoen, nogmaals daarmede onder zeil te gaan.... dan.... dan... met uw verlof, in sierlijke reden ben ik niet te huis. Maar eene eer en eene vreugd zou het wezen - dat kunt gij gerust gelooven, mejuffrouw.’
De kapitein was in zijn aangezicht even rood als de doek van oostindische zijde, die hij om zijn wijden hemdkraag geslagen had en de vingers zijner rechterhand klemden weder het kleine gouden oorringje vast, terwijl hij met de linker in de lucht flapte. Hij had echter volstrekt niet verlegen behoeven te worden, want Kunegonda Fehring wist zijn edelmoedig aanbod naar waarde te schatten.
Zij reikte hem met welgemeende hartelijkheid de hand en dankte hem met warme woorden voor zijne goedheid; maar zij voegde er treurig bij, dat zij vreesde zijn aanbod om weder terug te reizen van de hand te moeten wijzen. Hare zaken in Rotterdam waren wel afgedaan, maar.... zij bleef steken, sloeg de handen voor het gelaat en borst in tranen uit.
‘Kom, juffrouw Fehring.... beste juffer,’ verzocht de kapitein met eene bewogen stem, ‘ween toch niet. Dat moogt gij niet doen zoolang gij nog een goeden vriend hebt, die u gaarne en met al de hem ten dienste staande middelen behulpzaam zijn wil. Wat is het dan?.... Gij hebt de zaken afgedaan, die gij hier bij de heeren van het gerecht hadt.... Is het dan niet goed afgeloopen?’
‘Goed? - zoo slecht als het maar kan. Met het overschot mijner bezitting maakte ik deze reis, in de hoop, hier eene kleine erfenis te aanvaarden. Zij zou toereikende geweest zijn, mij een hoewel bekrompen doch genoegzaam bestaan te verzekeren; ik zou er mij verheugd mede tevreden gesteld hebben, ofschoon ik eenmaal betere dagen gekend heb. Maar mijne bescheiden hoop is op eene gruwzame wijze vernietigd geworden.’
‘Dat is hard, zeer hard. Maar is er niets tegen te doen?.... Mogelijk was het testament aan te vallen....’
‘Het testament, dat mij tot eenige erfgename mijner tante, juffrouw Gerritje van Buuren benoemt, is volkomen geldig; niettemin is de nalatenschap voor mij verloren. Wanneer de weinige guldens reisgeld, die ik nog bezit, verbruikt zijn, heb ik niet de geringste middelen van bestaan meer.’
‘Dat is hard, zeer hard,’ herhaalde de kapitein, bijna even diep bekommerd als de zacht weenende vrouw. ‘Niettemin zou ik op mijn verlangen terug willen komen, dat gij u op de terugreis naar Wezel - tot daar gaat mijne reis - bij mij mocht aansluiten. Als men treurig is, is men er onder vreemden slechter aan toe dan onder goede bekenden en - neem mij niet kwalijk, geëerde juffrouw - het komt mij waarlijk voor als hadden wij elkander ons geheele leven lang gekend als een paar goede buurkinderen.’
Zij moest in weerwil harer droefheid lachen, en reikte andermaal aan den trouwhartigen trooster de fijne hand. Hij greep die vast en drukte ze met warmte, terwijl hij zichtbaar verlicht uitriep:
‘Ziet gij, ik heb u aan het lachen gemaakt. Dat zou een vreemde niet gedaan gekregen hebben. Dus, juffertje, ingepakt.... Niet?.... Gij schudt het hoofd?.... Is er iets op mijn schip dat u niet aanstaat, dan wil ik het gaarne veranderen - als ik slechts weet waar de fout zit.’
‘O neen, neen; ik zou mij zeer gelukkig achten als ik met u terugreizen kon. Wanneer ik echter het weinige wat ik bezit, als reisgeld verbruik dan heb in het geheel geene middelen van bestaan meer. Ik had daarom het besluit opgevat hier op deze plaats naar werk uit te zien, om reeds dadelijk iets te verdienen, alvorens ik den laatsten cent uitgegeven heb.’
De schipper schudde het hoofd. Kunegonda's plan beviel hem in het geheel niet en hij gaf dit ook onbewimpeld te kennen.
‘Dat is niets gedaan, mejuffrouw. Hoe zoudt gij eene vreemde, eene Duitsche, in Rotterdam uw kost verdienen?’
‘Ik ben van plan les in het Duitsch te gaan geven.’
‘Dat levert u niets op. In voorname huizen heeft men gouvernantes, en bij mindere burgermenschen zoudt gij met les geven ter nauwernood het zout, laat staan uw brood verdienen. Wees verstandig, juffrouw Fehring. Luister naar den raad van een man, die het goed met u meent en de plaatselijke toestanden beter kent dan gij. Laat uwe pakkage aan boord brengen en maak gemeenschappelijk met mij de tehuisreis. In Wezel blijft de Corneeltje van der Vliet liggen, tot zij gelost en weder geladen is; daarmede gaan een goede acht dagen weg. In dien tusschentijd ga ik met mijne kleinere schuit op naar Heibedorf, om daar af te leveren, wat ik voor de kleine kooplieden heb medegebracht. Gij kondet mij geen grooter genoegen doen dan mij daarheen te vergezellen. Sinds den dood mijner ouders is mijn huis geheel verwaarloosd. Er is niemand in dan eene oude meid, die met Willem, den scheepstimmerman, en de beide leerjongens er in woont. Het zou zeer goed wezen indien eene zorgvuldige vrouw eens voor eenige maanden het bestuur mijner huishouding op zich nam. Als het u niet te gering is de zaken van een eenvoudigen man, gelijk Cornelis Janssen is, in orde te brengen, dan zou hij u zeer dankbaar zijn voor uwe goedheid.’
Dit voorstel met evenveel kieschheid als goeden wil gedaan, werd door de verlatene Kunegonde met diepe erkentelijkheid aangenomen. Nog denzelfden dag ging zij met haren goedhartigen beschermer onder zeil, om van de haar in zijn huis aangeboden gastvrijheid gebruik te gaan maken. Had hij reeds gepoogd haar de reis naar Rotterdam zooveel mogelijk te veraangenamen, zoo was hij er voortdurend op bedacht, haar op de terugreis zooveel verstrooiing te bereiden als in zijn vermogen lag. Bij elke grootere plaats, die zij op hunne vaart ontmoetten, liet hij aanleggen en ging met zijne gast aan land om haar alles te doen bezichtigen wat hij voor schoon of merkwaardig hield, en op het schip zelf had hij alles zoodanig weten in te richten, dat juffrouw Fehring zoo min mogelijk de gemakken ontbeerde, waaraan eene welopgevoede vrouw behoefte heeft.
(Wordt vervolgd.)