Hoofdstuk VII.
Verdediging.
Toen ik met Naomi de verhevenheid voorbijging, waar de gevangenen stonden, nam Silas geene notitie van ons, terwijl Ambrose een vriendelijk teeken gaf van herkenning, en daarop zijne hand liet rusten op de balustrade voor hem. Door op hare teenen te gaan staan, slaagde Naomi er met moeite in om zijne hand te vatten. ‘Ik ben overtuigd van uwe onschuld,’ fluisterde ze hem toe; en met een blik van opbeurende liefde verliet ze hem. Geen oogenblik verloor hij zijne zelfbeheersching.
Ambrose en Silas Meadowcroft werden nu uitvoerig beschuldigd van Jago te hebben vermoord, en zijn lichaam in den kalkoven te hebben geworpen, om het te vernietigen. Als bewijs van dit laatste werden het mes en de metalen knoppen voorgebracht. Alleen die onbrandbare voorwerpen en de dikste beenderen waren aan de verbranding ontkomen. Geneeskundigen verklaarden, dat de beenderen aan een volwassen mensch hadden behoord. Vele andere onwraakbare getuigen weidden uit over de ingewortelde vijandschap tusschen den verslagene en de beschuldigden; en hoe langer hoe meer scheen de slotsom, waartoe het Openbaar Ministerie was gekomen, zich te ontwikkelen tot eene onbetwistbare waarheid.
Toen het gewicht der getuigenissen verpletterend was geworden, zag ik de beschuldigden aan. Op het oog hield Ambrose zich goed, maar geheel anders was het gesteld met Silas. Zijn akelig verwrongene wezenstrekken, zijne grove handen, zich krampachtig vastklemmende aan de balustrade, zijne starre oogen, waar de getuigen eene onweerstaanbare aantrekkingskracht op schenen uit te oefenen, dat alles sprak zóó duidelijk in zijn nadeel, dat de publieke opinie geen oogenblik aarzelde om hem te veroordeelen.
Nu kwam de verdediger der beschuldigden aan het woord, en wist op één punt een belangrijk voordeel te behalen. De meerderheid der geneeskundige getuigen erkende, dat hun onderzoek der bewuste beenderen overhaast was geweest, en dat deze misschien van een dier afkomstig waren. De voorzitter schorste nu het onderzoek, totdat er meer artsen als deskundige getuigen bij zouden zijn. De beschuldigden werden voor drie dagen naar hunnen kerker teruggebracht.
Silas was, naar het scheen, door schuldbesef zoozeer overstelpt, dat hij door twee mannen moest worden ondersteund. Ambrose boog zich over de balustrade heen, om met Naomi te spreken.
‘Wacht,’ fluisterde hij haar toe op vertrouwelijken toon, ‘totdat ze hooren wat ik te zeggen heb.’ Naomi wierp hem liefderijk een handkus toe. Toen keerde ze zich met tranen in de oogen tot mij, en vroeg:
‘Waarom hooren ze niet dadelijk, wat hij te zeggen heeft? 't Is immers duidelijk dat hij onschuldig is. Vindt gij het geene schande, dat ze hem weer naar de gevangenis hebben teruggestuurd?’
Ware ik er voor uitgekomen, wat ik van de zaak dacht, zoo had ik moeten zeggen, dat Ambrose niet zijne onschuld bewezen had, maar wel eene buitengewoon hooge mate van zelfbeheersching. Dit evenwel kon ik haar niet zeggen zonder de zaak nog erger te maken; zoodat ik deed, alsof ik haar niet had verstaan, en, om hare gedachten af te leiden, haar voorstelde dat we zouden trachten verlof te krijgen om Ambrose den volgenden dag in zijn kerker te bezoeken. Naomi droogde hare tranen, en een hartelijke handdruk was het teeken van hare dankbaarheid.
‘Och!’ riep de rondborstige Amerikaansche, ‘och, mijnheer; wat zijt gij toch goed! Als gij trouwt, zal de vrouw, die gij krijgt, er stellig nooit berouw over hebben.’
Toen we terugreden naar de hoeve, sprak de oude Meadowcroft geen enkel woord: hij scheen volkomen terneergeslagen. Zijne dochter onthaalde ons van tijd tot tijd op bijbelteksten, waarmee ze zijdelings scheen te willen zeggen, dat ze alles, wat gebeurd was, had voorzien.
Het noodige verlof om Ambrose in zijnen kerker te bezoeken wist ik me te verschaffen; en den volgenden morgen reed ik met Naomi naar de gevangenis. We vonden Ambrose schijnbaar zeer goedsmoeds en schier even begeerig om te vertellen als wij waren om te luisteren. De bij onze bijeenkomst tegenwoordige overheidspersonen waarschuwden hem er aan te denken, dat van hetgeen hij zeggen zou akte genomen zou worden, dat het misschien, op schrift gesteld, tegen hem zou aangevoerd worden.
‘Best, heeren!’ antwoordde de gevangene, ‘schrijft maar alles op! Ik heb niets te vreezen; want ik zal niets anders zeggen dan de waarheid.’
Daarop keerde hij zich tot Naomi, en begon zijn verhaal ongeveer als volgt:
‘Den morgen van dat geval tusschen John Jago en Silas vond ik mijn stok in uwe handen, mijnheer Lefrank! en zoodra gij me met Silas hadt alleen gelaten, vroeg ik hem, waar gij mijn stok had vandaan gehaald. Bij die gelegenheid vertelde hij me de geheele historie, die onder uw venster gebeurd was. Ik beken, dat ik boos en jaloersch werd. Ja, Naomi! het moet er uit: ik kreeg heel slechte gedachten omtrent Jago en u.’
Hier viel Naomi hem zonder plichtpleging in de rede met de vraag:
‘Was dat de reden, waarom ge zoo alles behalve lief tegen me waart?’
Op zijn bevestigend antwoord vergde ze van hem eene openlijke verklaring, dat hem zijn gedrag van dien dag berouwde; en toen hij die verklaring had afgelegd, moedigde ze hem aan om zijn verhaal te hervatten, waaraan hij aldus gevolg gaf:
‘We waren op weg naar de hakplaats aan de andere zij van 't bosch, toen ons ongeluk wilde, dat we het pad insloegen, dat langs den kalkoven loopt. Bij het omslaan van een hoek, stonden we plotseling voor John Jago, die op weg was naar Narrabee. Ik was te nijdig om hem rustig voorbij te laten gaan; zoodat ik hem het een en ander zei, dat niet liefelijk was. Hij was in geene stemming om dat lijdelijk aan te hooren, en zette mijne beleedigingen met gelijke munt betaald. Ik erken, dat ik hem toen dreigde met mijn knuppel; maar ik wil er op zweren, dat het louter bangmakerij was. Ge weet, dat Jago licht zijn mes trekt. Hij komt uit het Westen, waar de lieden altijd een wapen bij zich hebben, en er nooit tegen opzien om het te gebruiken tegen een beleediger. Ook ditmaal trok hij zijn mes; en toen hij het me voorhield, liet ik mijn stok vallen en werd met hem handgemeen. Met de eene hand ontwrong ik hem zijn mes, en met de andere greep ik hem bij den kraag van zijn jas, en schudde hem zóó duchtig, dat zijne knoken kraakten. Hij wou zich losscheuren; en zoo kwam het, dat een groot stuk van zijn jas in mijne hand bleef zitten. Wij stonden toen vlak bij den kalkoven; en niets was dus natuurlijker, dan dat ik dien lap en het mes er bij in den kalk smeet. Wie weet, of ik Jago zelf niet eindelijk ook in den kalk zou gegooid hebben! Maar Silas scheidde ons en riep Jago toe:
“Weg! Voort! En kom nooit weerom, als ge niet levend wilt verbrand worden in den kalk.”
Een oogenblik stond hij ons hijgend aan te staren. Toen sprak hij met eene grafstem en akelig holle oogen:
“Ja, mijnheer Silas! ik kom nooit meer weerom.”
Daarop lichtte hij de hielen, en was heel gauw uit het gezicht. Silas en ik, we keken elkaar aan als gekken. Eindelijk zei Silas:
“Hij meent er niets van. Hij is veel te verzot op Naomi om niet weerom te komen... Apropos! waarom heb gij zijn mes in den oven gesmeten?”
“Ja!” antwoordde ik, “een mensch weet dikwijls niet wat hij doet, als hij erg kwaad is. Maar weet ge wat? Ik zal eens beproeven of ik het mes niet kan terugvinden. 't Is zonde en jammer van zoo'n flink mes. Laat mij even op uwe schouders klimmen: dan zal ik met mijn stok in den kalk rondwoelen, tot ik het mes vind.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik klom in den oven, maar in plaats van het mes te vinden, was ik haast zelf in den kalk gevallen. De damp maakte me duizelig; ik liet mijn stok in den kalk glippen. Nog net bij tijds raakte ik uit den oven; en op den arm van Silas leunende, ging ik met hem het bosch in. Daar hielden we halt bij den gevelden boom, waar gij beiden ons op vondt zitten. We hadden het druk gehad over John Jago, en ons besluit was geweest, voorloopig niet van onze laatste ontmoeting te reppen, maar eerst de kat uit den boom te zien. Toen kwaamt gij mijnheer Lefrank, met Naomi; en nu weet gij allebei, wat de reden was van onze geheimzinnigheid.’
Hij had uitgesproken, en er heerschte eene plechtige stilte, die eerst verbroken werd, toen ik vrijheid vond hem iets te vragen, dat me op het hart lag.
‘Had geen van beiden eenige vrees voor hetgeen men u later heeft ten laste gelegd?’
‘In het minst niet, mijnheer Lefrank! Hoe konden we met mogelijkheid voorzien dat de buren den oven doorzoeken, en ons voor moordenaars uitmaken zouden? We vreesden alleen dat de oude man, als hij het gebeurde vernomen had, vijandiger dan ooit tegen ons zijn zou. En ik was er nog meer dan Silas op gesteld om de zaak geheim te houden, omdat ik behalve mijn vader ook mijne beminde te ontzien had. Gij kunt u licht voorstellen, hoe onaangenaam mijne positie zou zijn geweest, als Jago wegbleef, en de reden daarvan werd ontdekt.’
Gij gelooft dus dat Jago zijne bedreiging heeït uitgevoerd, dat hij leeft, maar niet wil terugkeeren naar de hoeve?’
‘Daar ben ik van overtuigd.’
‘Gelooft gij, dat hij werkelijk in een spoorwegrijtuig gezien is, reizende naar New-York?’
‘Dat geloof ik stellig, mijnheer! en wat meer zegt, ik geloof dat ik hem op het spoor was, en hem zou hebben uitgevischt in New-York, als men mij met had aangehouden.’
‘Ja!’ viel Naomi in, ‘dat geloof ik ook. Jago zal zich schuil houden.’
‘Gelooft gij, miss Colebrook, dat hij bang is om uwe neven onder de oogen te komen?’
Na eenige aarzeling antwoordde ze:
‘Misschien wel.’
‘Maar waarschijnlijk acht gij het misschien niet?’
Ze gaf geen antwoord, en was blijkbaar verlegen; maar ik hield voet bij stuk, en vroeg:
‘Gelooft gij dat er voor mijnheer Jago eene andere reden bestaat om zich schuil te houden?’
Met neergeslagen oogen antwoordde ze, ietwat gemelijk:
‘Dat weet ik niet.’