hebben wij geen van allen gedacht. God heeft u gezegend, omdat gij niet uit luiheid geen werkman wildet worden, maar van God de roeping meendet te hebben, een anderen hamer te hanteeren dan in de smidse. Laat het u echter niet berouwen, koperslagersleerling geweest te zijn en houd veel van den handwerksstand.’
‘Deze woorden,’ zegt Janssen, ‘hebben mij altijd voor den geest gezweefd, als ik over het werkmansleven schreef,’ en inderdaad straalt uit zijne boeken zulk eene liefde tot den werkman door, dat de beroemde Alban Stolz, met wien hij later zeer bevriend was, hem schertsenderwijze ‘onzen beminnelijken democraat’ noemde; ‘maar,’ voegde hij er bij, ‘hij is democraat in den zin der middeleeuwen en zal nooit vergeten, dat hij uit den werkmansstand is voortgekomen en zelf eenmaal een ambacht moest leeren.’
Op de rectoraatschool te Xanten onderscheidde de jeugdige Johannes Janssen zich vooral door zijn iever voor de geschiedenis en op zestienjarigen leeftijd had hij reeds een kort begrip van de wereldgeschiedenis opgesteld.
Na vervolgens het gymnasium te Recklinghausen bezocht te hebben, ging hij in 1849 naar de academie van Munster om er de godgeleerdheid te bestudeeren, doch volgde reeds het jaar daarop zijn vriend en medestudent Beckmann naar de katholieke hoogeschool van Leuven, waar hij in aanraking kwam met den grooten doorvorscher der middeleeuwen, professor Möller, en met den geestrijken canonist Feye, een Nederlander, die hem aandreef eene studie te maken van de Nederlandsche beroerten, welke later in de Duitsche uitgave der Civiltà Cattolica te Munster het licht zag.
Tot in het najaar van 1850 bleef Janssen voornemens zich aan de studie der godgeleerdheid te wijden, doch zijne zwakke gezondheid, die hem deed vreezen ooit de lasten der zielezorg te kunnen dragen, en zijne aangeboren neiging dreef hem tot historische en taalstudiën, en het volgend jaar trok hij dan ook naar Bonn, waar hij die studiën voortzette en in 1853 tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd, om zich vervolgens een half jaar in het ouderlijk huis te verpoozen en daar zijn eerste groot werk, over den abt Wibald van Stablo en Corvey te voltooien.
Daarna bracht hij een zomer in Berlijn door, om er de beroemdheden der hoogeschool te hooren, vestigde zich in 1854 als privaat-leeraar in de geschiedenis te Munster, en werd nog in hetzelfde jaar tot leeraar in de geschiedenis aan het gymnasium te Frankfort beroepen. Hier knoopte hij al spoedig vriendschapsbetrekkingen aan met den grooten geschiedvorscher Böhmer, die op de richting zijner studiën een beslissenden invloed uitoefende, en eens van hem schreef: ‘Een grooter wetenschappelijken ijver en ernst, eene diepere ontvankelijkheid voor al het schoone in natuur en kunst, gepaard met zooveel bescheidenheid en trouwhartigheid als bij hem, zal men niet licht bij een jong mensch aantreffen.’
Ondanks zijne zwakke gezondheid had Janssen toch zijne roeping tot den priesterlijken stand niet kunnen weerstaan; na jarenlang in stilte zich zelven beproefd te hebben, bereidde hij zich te Tübingen op de heilige priesterwijding voor, die hij den 26en Maart 1860 in den dom van Limburg ontving. Bij den grooten naam, dien hij zich reeds verworven had, lag het voor de hand dat hem spoedig hooge waardigheden werden aangeboden, doch Janssen wees alles af, zeggende dat hij alleen roeping gevoelde voor de beoefening der geschiedenis.
In December 1863 deed de geleerde geestelijke eene reis naar Rome, waar hij in het paleis woonde van kardinaal Reichenbach, den invloedrijken kerkvorst, met wien hij reeds vroeger in kennis was gekomen, en op wiens lijkkist eenmaal de pauselijke bul zou liggen, welke hem tot eersten voorzitter van het Vaticaansch concilie benoemde. De groote Paus Pius IX, die professor Janssen driemaal in bijzonder gehoor ontving, stelde een levendig belang in de geschiedkundige onderzoekingen van den ieverigen Duitscher en gaf hem volledige vrijheid, uit de Vaticaansche archieven te putten, van welke toestemming Janssen een vlijtig gebruik maakte, o.a. voor zijn beroemd werk, Zur Genesis der ersten Theilung Polens.
Behalve de reeds genoemde werken, zagen tallooze kleinere geschriften en bijdragen voor tijdschriften van zijne hand het licht, en die buitengewone werkzaamheid wekt des te meer onze bewondering op, als wij nagaan dat Janssen bij dat alles gestadig voortarbeidde aan zijn levenswerk, de beroemde Geschichte des Deutschen Volkes.
Reeds in zijne studiejaren was het plan tot dien reuzenarbeid bij hem gerijpt en na meer dan twintig jaren voorbereidende studiën verscheen in 1876 het eerste deel, dat onmiddellijk den indruk maakte van een wetenschappelijk werk van den eersten rang. Terwijl het de verbazing der geleerden opwekte over de meesterlijke wijze, waarop de schrijver eene zoo omvangrijke stof had weten te verwerken, verdiepten ruimere kringen zich vol geestdrift in de gloedvolle schilderingen, welke voor het eerst een levend beeld gaven van het Duitsche volk, in het gewichtigste tijdperk van zijn leven. En die geestdrift bepaalde zich niet tot de katholieken; hij sloeg ook tot protestantsche kringen over, die met het boek dweepten, tot zij in het volgende deel de helden der hervorming op onverbiddelijke wijze tot hunne ware grootte of liever kleinheid zagen teruggebracht. Thans maakte de bewondering voor verontwaardiging plaats en heftige stemmen gingen tegen den geschiedschrijver op, die ze echter in zijn kalm en waardig ‘Wort an meine Kritiker’ en ‘Ein zweites Wort an meine Kritiker’ met al de overtuiging der waarheid tot zwijgen bracht. Sedert hebben zijne tegenstanders hunne kracht dan ook steeds in een verlegen stilzwijgen gezocht; maar het feit dat juist in het protestantsche noorden van Duitschland de meeste exemplaren van het boek geplaatst werden, bewijst hoe weinig schade dit doodzwijgen Janssen's werk berokkend heeft. Dat het boek in protestantsche kringen veel goed gesticht heeft, blijkt voornamelijk uit het groot aantal bekeeringen, die het heeft uitgewerkt, en ongetwijfeld is het ook niet zonder beteekenis, dat Janssen bij gelegenheid van zijn zilveren priesterfeest meer dan vijftig gelukwenschen mocht ontvangen van protestanten, waaronder vier van predikanten en leeraars aan openbare inrichtingen.
Als men Janssen's heldere, afgeronde voorstellingswijze nagaat, waardoor hij als zonder moeite de wanhopigste verwikkelingen schijnt te ontwarren, kan men zich moeilijk voorstellen hoeveel dagen van afmatting en lijden vaak tusschen het eene gedeelte en het andere zijn voorbijgegaan; want nog altijd heeft de onvermoeide man met een ziekelijk gestel te kampen, en zoo is bijvoorbeeld de verschijning van het vijfde deel, dat omstreeks Kersmis het licht had moeten zien, weer ten gevolge van ongesteldheid moeten uitgesteld worden.
Aan eerbewijzen heeft het, gelijk wij reeds aanstipten, den grooten geschiedvorscher niet ontbroken. In 1866 werd hij benoemd tot aartsbisschoppelijk geestelijk adviseur van Freiburg en in 1883 verleende de universiteit van Würzburg hem bij gelegenheid van haar eeuwfeest den titel van doctor in de godgeleerdheid honoris causa, terwijl de hoogeschool van Leuven hem den titel van doctor in de rechten aanbood. Maar de vereerendste erkenning zijner verdiensten was voor hem de pauselijke benoeming tot prelaat en apostolisch protonotarius, omdat dit zijn kinderlijk vroom gemoed de overtuiging schonk, dat hij zich waarlijk verdienstelijk had gemaakt voor de Kerk en de waarheid.
Moge het den edelen man gegeven zijn nog lange jaren zijne krachten te wijden aan de verheven taak, die hij op de schouders genomen heeft, en het reuzenwerk te voltooien, waardoor niet alleen voor onze oogen het weefsel van leugen en laster der ongeloovige en onkatholieke wetenschap als rag is verscheurd, maar dat nog tot lichtbaak zal strekken voor de volgende geslachten.