De weduwe.
Dierbaar kind, de schoone Lente
Tooit weer buiten veld en woud,
Ach! mij lokt ze, als naar gewente,
Thans niet uit; zij laat mij koud.
Ga, mijn kind, geniet haar geuren;
Ga, verheug u aan haar kleuren
En keer dan bij moeder weer.
Aan uw jeugd toch voegt geen treuren!
Ga, vraag niet naar vader meer,
Vader, ach! is bij den Heer!
Zie, hoe ginds uw makkers stoeien,
Vroolijk hupplen door de wei;
Hoe zij zich met kransen tooien
En dan juublen in de rei.
Ga, mijn kind, hun vreugde deelen,
Met hen juichen, met hen spelen,
Lustig dartlen als weleer.
Moge 't spel uw droefheid heelen!
Ga, treur niet om vader meer,
Vader toch is bij den Heer!
Ach! zoo hij nog ware in 't leven,
Wis hij leidde u thans, mijn zoon,
Buiten rond door veld en dreven,
Prijkend weer met jeugdig schoon.
En, zooals in vroeger jaren,
Zou hij, om u vreugd te baren,
Want hij minde u toch zoozeer!
Vlinders vangen, bloemen garen.
Ach, mijn kind, ween niet zoo zeer,
Vader is nu bij den Heer!
Dierbaar kind, vergeef 't mijn smarte,
Dat ze uw droefheid nog verhoogt;
Tranen toch verlichten 't harte.
Zie, zij zijn reeds opgedroogd,
Die mij langs de wangen gleden.
Wisch ook de uwe. In 't zalig Eden
Zien wij eens den dierbre weer.
Kom, en stort met mij uw beden.
Kniel hier voor zijn beeltnis neer:
Vader ziet ons bij den Heer!
|
|