hart zal bewaren, tot gij mij veroorlooft dien openbaar te maken.’
‘Dat is mij genoeg mijn lieve kind.’
Voor de deur der herberg stond Koenraad Mac Mahon stom van verbazing den man in het militaire uniform aan te staren; hij had verwacht den heer van dien ochtend weer te zien.
‘Ik veronderstel,’ dus sprak de majoor hem aan, ‘dat gij de jonge man zijt, die met dit jonge meisje verloofd is. Een man, een beambte der regeering of zoo iets, die van morgen in het huis uws vaders was, heeft mij met de bevrijding van dit meisje belast, wat ik dan ook gedaan heb. Zij is onwel, breng haar in huis en laat haar eten geven - maar niet veel, wel te verstaan, als gij haar leven niet in gevaar wilt brengen. Neem nu het meisje weder in ontvangst; zij is even rein en deugdzaam gelijk gij haar verloren hebt. God zegene u en uwe bruid!’
Hij liet nu zijn eigen paard voorbrengen, sprong in den zadel en joeg in gestrekten galop de stad uit, den weg naar Newry op.
***
In de gelagkamer van het Four-mile-house zaten omstreeks dat zelfde uur verscheidene voerlieden onder een glas brandewijn; oogenschijnlijk behoorden zij bij elkander. De weinige gewone bezoekers, die het benedeneinde van dezelfde tafel bezetten, zagen van tijd tot tijd ter sluiks naar hunne dischgenooten, die stilzwijgend en norsch bij hun glas zaten. De bespiedende oogen der stamgasten ontdekten spoedig, dat deze gezellen met hunne uitdagende tronie gevaarlijke buren zouden kunnen worden, en ieder vermeed het een gesprek met hen aan te knoopen.
‘Is het waar,’ vroeg een der stamgasten aan zijn nevenman, ‘dat de groote Tory eindelijk gedood is geworden?’
‘Indien het gerucht waarheid spreekt, ja,’ antwoordde de andere, ‘de hoofdman Nisbet heeft hem verwond, en hoewel hij is weten te ontsnappen, schijnt hij toch zijn bekomst gehad te hebben.’
‘Wat babbelt gij daar van den grooten Tory?’ liet een der voerlieden zich hooren. ‘Gij wilt zeggen, den grooten Rapparee.’
‘Dien bedoelde ik. Die arme drommel!’
‘God zij dank, dat het land toch eens van hem verlost is,’ hernam de eerste weder. ‘Mij dunkt dat die vijf of zes en twintig jaren, waarin hij reeds zijn rooverhandwerk drijft, lang genoeg waren en het waarlijk tijd wordt, dat een eerlijk man, inzonderheid wanneer hij nog iets bezit, rustig een uurtje slapen kan. Mij ten minste verheugt het, dat het eindelijk met hem en zijne rooverijen gedaan is.’
‘Daar hebt gij volkomen gelijk in,’ merkte de andere aan. ‘Maar dank God, dat geen zijner lieden u zoo hoort spreken. Zoo slecht als gij hem echter schildert is hij niet.’
‘Wat ik gezegd heb is de zuivere waarheid,’ hervatte de eerste; ‘en gewis zal dit niemand willen loochenen. Want noem mij in de geheele provincie Ulster en Leinster een enkel man op, die zijne vijftig pond heeft en niet genoodzaakt was zijn huis met wapens op te vullen en het in een halve vesting te herscheppen. Noem mij één edelman in het land, die niet iederen nacht met een licht en met geweren en pistolen op de tafel naast het bed moest gaan slapen!’
‘Ik weet zeer goed, dat dit niet te ontkennen valt; maar daarentegen weet ook iedereen, hoe vriendelijk en milddadig hij jegens de armen was. Daarom, buurman, kunt gij mijnentwege zeggen wat gij wilt, ik beklaag hem uit den grond mijns harten en beweer, dat het voor het geheele land een zwaar verlies is.’
‘Voor den duivel, gij zijt toch soms ook niet een Rappareeman?’ bruiste de andere op.
‘Neen,’ antwoordde de lofredenaar, ‘hij heeft betere mannen onder hem dan ik. Maar wat heeft hem tot datgene gebracht, wat hij is of liever geweest is, zoo niet de onrechtvaardige wetten van het land.’
Onder deze laatste woorden was de waard binnengekomen. Hij had roode stoppelige haren, zijn gelaat was dicht met zomersproeten bezaaid; een paar kleine listige oogen blikten onder borstelige wenkbrauwen loerend rond. Daarbij kwam nog een groote arendsneus en een breede mond met sterke zwartgele tanden.
‘Buren,’ sprak hij haastig, ‘is de duivel dan van daag al weder los in onze buurt? Zooeven verschijnt een officier met eene afdeeling soldaten, die wederom ergens een stuk wild willen opsporen. Doch, God zij dank, bij mij is niets te zoeken. Ik zou niet voor honderd pond willen, dat de schurk in mijn huis gepakt werd.’
‘Van welken schurk spreekt gij?’ vroeg de lofredenaar van den grooten Rapparee.
‘Hoe kunt gij dat nog vragen? Van den Tory, den roover en schelm, die door Nisbet's soldaten in de laatste dagen aangeschoten werd.’
‘In dit geval, denk ik, zal hij het u niet erg lastig maken. Men zegt immers dat hij dood is?’
‘Tot mijne grootste vreugde, ja,’ antwoordde de herbergier.
‘Maar ik wil er op wedden, dat als het werkelijk waar is dat hij ter helle gevaren is, zijn geest toch het handwerk zal voortzetten en stad en land onveilig maken.’
‘Dan zal het der policie zwaar vallen hem in handen te krijgen - en zal hij het als geest nog erger maken dan te voren.’
‘Het meeste ergert mij het gerucht, hetwelk sinds eenige dagen algemeen verspreid is,’ hernam de waard; ‘namelijk, dat hij, als hij nog niet dood is, in dit huis zou wenschen te sterven. Hij heeft hier eens bij een gevecht een man gedood en men zegt daarom, dat hij tot straf en boete hiervoor in mijn huis sterven wil. Doch dit zal ik toch wel weten te voorkomen - want, bij mijne ziel, ik zou geen voet meer over dezen drempel zetten, indien het werkelijk gebeurde. Het huis ligt eenzaam en des nachts ging er niemand meer langs.’
Juist had hij deze laatste woorden gezegd, of Lucas trad met zijne manschappen het huis binnen en verlangde terstond den waard te spreken. De waardige man maakte zich onverwijld aan hem bekend en bood hem zijne diensten aan.
‘Begin met deze lieden uit de gelagkamer te verwijderen,’ begon Lucas; ‘daarna heb ik eenige woorden met u te spreken.’
‘Vrienden!’ dus wendde de waard zich tot zijne gasten, ‘zoudt gij ons voor een paar minuten hier alleen willen laten? Zijne Genade heeft iets met mij te bespreken.’
‘Wij zijn vreemdelingen en vermoeid,’ sprak een der voerlieden, ‘daarom wilden wij hier uitrusten. Zulk eene storing vinden wij zeer ongepast.’
‘Ik ben hier in naam des konings,’ voegde Lucas hem toe, ‘en als gij niet oogenblikkelijk heengaat, zal ik er u toe weten te noodzaken - pakt u dus terstond weg!’
‘Hij is hier in naam des konings, God behoede den koning!’ zeide een der vreemdelingen; ‘voor onzen koning zijn wij tot alles bereid; gij kunt op ons rekenen, vaandrig, als gij ons noodig zoudt mogen hebben. Komt, vrienden, wij moeten gehoorzamen.’
‘Daar doet gij wel aan,’ zeide Lucas; ‘voorwaarts dus!’
‘Komaan, heer hospes,’ ging hij voort, nadat de kamer ontruimd was; ‘waar hebt gij den man?’
‘Welken man, Uwe Genade?’
‘Welken? - Den Rapparee, die hier in huis verpleegd wordt.’
‘Mijnheer, ik dank God, dat zulk een man niet hier is, of liever, ik betreur het zeer dat hij er niet is.’
‘Hospes, gij liegt,’ hernam Lucas barsch; ‘ik zie het aan uw valsch gelaat dat gij liegt. Op mijn woord van eer, als wij hem hier vinden, gaat gij met hem in den toren van Armagh en danst, als zijn heeler, evengoed aan de galg als hij.’
‘Volg mij dan met uwe manschappen. Als hij in huis is, moet hij te vinden zijn.’
Het geheele huis, de stallen en bijgebouwen werden doorzocht, alle hoeken en schoorsteenen, kasten en bedden doorsnuffeld. Geen spoor van den Rapparee! Lucas was woedend over deze teleurstelling en zijn gelaat was rood als een gekookte kreeft.
‘Ik zie, dat gij teleurgesteld zijt,’ bemerkte de waard op vertrouwelijken toon. ‘Hebt gij het stellige bericht ontvangen, dat hij hier is?’
‘Waarom vraagt gij dat?’
‘Dewijl in het toestemmende geval het bericht niet zonder grond was. Hij wilde hier zijn en zal ook komen; als ik goed gehoord heb, zal hij dezen avond nog komen. Zijne vrienden hebben uitgestrooid, dat hij op sterven lag, ja zelfs reeds dood was, om hem voor alle vervolging te beveiligen; naar mijn gevoelen kan hij slechts licht gewond zijn; want hoe zou hij anders aan de soldaten van den hoofdman Nisbet hebben kunnen ontsnappen, indien hij zwaar gekwetst geweest was?’
‘Daar is veel waars in,’ hernam Lucas, ‘doch waarom zou hij dan juist naar hier willen komen?’
‘Mijn beste heer, gij kent dezen man al zeer slecht. Hij moet zich natuurlijk in een huis als dit veel veiliger gevoelen, dewijl hij op zulk eene plaats het minste vermoed wordt en er op zijn gemak zijne genezing kan afwachten. Ik ben recht blijde, dat gij gekomen zijt. Gij hebt een grooten last van mijn hart gewenteld; evenwel had ik in allerijl een bode naar het leger in Armagh gezonden, als hij zich hier vertoond had.’
‘Wat zal ik nu echter in deze omstandigheden doen?’ vroeg Lucas. ‘Gelooft gij stellig, dat hij in den loop van den dag nog zal komen?’
‘Ja. Het is nochtans onwaarschijnlijk, dat hij zich aan het gevaar blootstelt op klaarlichten dag mijn huis te betreden - onmogelijk is het evenwel niet, want zijne vermetelheid grenst aan het ongelooflijke. Overigens weet ik van zijne oogmerken zooveel als niets. Ik vermeen, dat het 't beste voor u was, ten minste tot van avond te wachten.’
‘Die verduivelde geschiedenis bevalt mij in het geheel niet!’ bromde Lucas verdrietig.
‘Mogelijk, doch allerwaarschijnlijkst komt hij onder eene of andere vermomming; wacht daarom, sir.’
‘In de gegeven omstandigheden zal er wel niets anders opzitten. Verschaf mij nu terstond een fatsoenlijk middagmaal. Ik heb geen lust hier met eene leege maag te blijven zitten.’
‘Ik ben wanhopig, sir, ik kan u niets fatsoenlijks, lekkers voorzetten.’
‘Hebt gij dan niets - volstrekt niets?’
‘Niets dan ham en een koud gebraden hoen, Uwe Genade.’
‘Verlang ik dan meer?’ hernam de vaandrig. ‘Talm echter niet lang. Ik wil hopen, dat wij den weg vandaag niet tevergeefs gemaakt hebben.’
‘Wees onbezorgd, Uwe Genade. Mag ik zoo vrij zijn u een glas wijn aan te bieden?’
‘Ik dank u,’ antwoorde de vaandrig hoogmoedig, ‘breng mij eene flesch voor mijne rekening; geef ook den soldaten wat te drinken, maar niet te veel - opdat zij nuchteren blijven. Zet mijn maal in eene afzonderlijke kamer gereed.’
Kort daarna zat Lucas met welbehagen te eten. De soldaten hadden in de gelagkamer post gevat en de hospes bleef niet in gebreke hen, ondanks het verbod van den officier, wakker in te schenken. De vreemde voerlieden, die hunne tafel eveneens weer ingenomen hadden, knoopten met hen een gesprek aan en tot een bewijs van hun ontzag voor de ‘brave soldaten’ hielden zij hen vrij, zoodat de meeste langzamerheid duchtig beneveld werden.
De avond begon te vallen en de groote rooverhoofdman bleef nog steeds weg. Lucas begon reeds ernstig aan den terugkeer naar Armagh te denken, toen de waard in groote doch blijde opgewondenheid de kamer kwam binnenstormen.
‘Als ooit een menschenkind tot roem en geluk geboren was, zoo zijt gij het,’ riep hij uit. ‘De man, dien gij hier verwachttet, komt daar juist aan. Vier mannen dragen iemand in hun midden op het huis toe. Doch houd u nog schuil tot zij hier zijn.’