De nachtraven
Door August Snieders.
(Vervolg en slot.)
Die gevoelens welden met hernieuwde kracht op, toen zij eene schuilplaats moest zoeken bij eene vriendin, in welker huis de trap van week hout gemaakt, de vloer der kamer met geen zacht tapijt bedekt was; waar men, kortom, een geheel anderen reuk gewaar werd dan die, welke het aristocratisch huis der Murg's doorwasemde.
Daar, in die burgerlijke nederigheid teruggestooten, werden de laatste goede gevoelens uitgedoofd, die in haar wild gemoed waren gelegd; zij werd inderdaad eene duivelin in het najagen van hetgeen zij nu niet meer beschouwde als eenen droom, maar als een rechtmatig eigendom.
Geen acht dagen later of een advocaat trad als bemiddelaar op tusschen vader en zoon; doch de eerste wilde zelfs niet van verre eene halve sylbe van een huwelijk hooren, en ook gewaardigde zich de edelman niet, over dit punt zijnen zoon een half woord toe te spreken
Eenige weken later bracht een deurwaarder den ouden man gezegeld papier, tot het afeischen der toestemming in het huwelijk.
Dat noodlottig geschrift was voor den edelman een doodvonnis - en dat doodvonnis werd hem in het aangezicht geworpen door zijn eenigen zoon, door den lieveling zijns harten, zijne hoop en toekomst!
Al wat de vader deed om dien zoon te verbidden was vruchteloos: bedreigingen maakten zoo min indruk als tranen.
‘Was ik geen christen, ik zou mijn bloed vloeken!’ zegde de oude man; ‘maar God zal u weergeven wat gij mij ongenadig doet lijden!’
Roderik trok de schouders op, ten teeken dat hij zich noch om den vloek, noch om God en de toekomst bekommerde.
De jonge Murg verliet het vaderlijk huis en het gezegeld papier had zijnen loop.
De vader wilde zelf bij Anna Eerling eene laatste poging wagen: hij, in persoon. Wie zijn karakter en de waarde beseft heeft, die hij aan zijnen stand in de samenleving hechtte, zal zich ook een denkbeeld vormen van de opoffering, welke hij zich bij dezen stap oplegde.
Mijnheer Murg-Lethington ging naar het huis, waar zij, die de rust in zijn ouden dag had gestoord, verblijf hield.
Beneden in dat huis zag men een kleinen groente- en appelwinkel; op den dorpel speelden twee of drie ongewasschen en plekkerige kinderen; eene slonszige vrouw, met grijswordende haren en een verwaarloosd kind op den arm, stond den edelman te woord.
De oude heer ging de donkere trap op en, toen men boven een onzeker gestommel hoorde, werd er eene deur geopend, zoodat er wat meer licht in die schuins oploopende mollepijp viel.
Anna Eerling zelf opende de deur; zij deinsde ontsteld achteruit, toen de lange gestalte des grijsaards, altijd in grooten rouw, uit de diepte oprees en langzaam op den dorpel verscheen. De oude man trad binnen en sloot kalm de deur.
De gewezen kamenier moest zich aan de tafel vasthouden om niet te wankelen; zij voelde dat hare beenen waggelden: het zien van dien man in rouw, met een met sneeuw bekroond hoofd, trof haar.
‘Ik kom u in persoon en voor de laatste maal spreken, juffer Eerling,’ zegde de edelman, terwijl hij met de eene hand op den ivooren knop van zijnen rotting leunde en in de andere den hoed hield, want beleefdheid opzichtens eene vrouw was bij hem een eerste plicht. ‘Ik zal u niet meer verzoeken om medelijden met een oud man te hebben: dat zal wel nutteloos zijn. Het zedelijk gevoel wordt blijkbaar van uw beider zijde, in deze omstandigheid, niet meer geteld. Ik wil dan ook slechts tot uw eigenbelang spreken.’
‘Mijnheer...’ onderbreekt het meisje.
Op die onderbreking gaf mijnheer Murg-Lethington niet het minste acht.
‘Gij wilt,’ zoo sprak hij voort, ‘mevrouw Murg-Lethington worden: dat kan ik niet beletten. Vergeet echter niet dat die naam slechts waarde heeft in onzen kring; doch dat hij, buiten dien kring, u veel last, veel vernedering, zelfs veel spot zal veroorzaken. Welnu, in onzen kring optreden kunt gij niet. Als deze u toeliet, zou gene u van zich afstooten; doch niemand, in onze woning, zal of kan u ontvangen. Zoolang er eene samenleving is, zal er verschil van stand zijn en tusschen den uwen en den onzen, juffer, is er een onoverkomelijke afgrond.’
Anna Eerling stond met gebogen hoofd.
‘Krediet zal uw nieuwe naam u niet geven,’ hervatte de oude man; ‘want het is algemeen bekend dat mijn zoon een verkwister is en misschien reeds meer heeft verteerd dan zijn fortuin beloopt. Zelfs in de toekomst is er voor hem geen rijkdom te hopen. Gij zult dus in plaats van de fortuin, ten slotte de armoede te gemoet gaan. Maak u nu ook de begoocheling niet, welke men zegt dat in uwen stand, en in dergelijk geval als ons bezighoudt, bestaat - “na het huwelijk wordt alles bijgelegd;” ik moet u zeggen en herhalen: dat zal, dat kan niet gebeuren.’
De oude edelman drukte op die woorden.
‘Mijn zoon,’ zegde hij nog, ‘kan u geen geluk aanbrengen; gij zijt voor hem een tijdelijk speelgoed, meer niets! Hoe wilt gij dat hij u als zijne vrouw zou eerbiedigen, hij die zijnen vader, noch de doode moeder in haar graf, geëerbiedigd heeft? Gij wilt echter in zekeren zin rijkdom, juffer Eerling? Ik zal u, als gij van dat misplaatste huwelijk met mijn zoon afziet, eene burgerlijke fortuin geven, doch slechts op den dag dat gij met een anderen persoon in het huwelijk zult getreden zijn. In dit geval zoudt ge eene zekere weelde kunnen genieten, die gij nu droomt; terwijl ge integendeel moedwillig de armoede en de vernedering in de armen loopt.’
Anna Eerling bleef in dezelfde houding staan.
‘Denk er over na, juffer, en geef me binnen een paar dagen antwoord op mijn voorstel.’
Mijnheer Murg-Lethington maakte eene lichte en stijve buiging, wendde zich om en ging den trap af; hij was verplicht de tamelijk vette koord vast te grijpen, die als een lange paling op den trap hing om het struikelen te voorkomen.
Wat hij op dien dag deed, bracht hem eene diepe wonde in zijne eigenliefde toe, eene wonde, die nooit meer genezen zou.
Den volgenden dag ontving hij reeds eenen brief, door Anna Eerling geteekend, en waarin deze al niet veel meer schreef dan: ‘Ik bedank u voor uw aanbod; ik weiger.’
Van dat oogenblik was het den vader, of er een nieuwe rouw in zijn huis gevallen was: zijn zoon was dood, of beter gezegd, hij had nooit een zoon gehad.
De oude heer deed de blinden der vensters, vooraan de straat, sluiten, haakte met bevende hand het portret zijns zoons van den muur en bracht het in persoon naar de hoogste zoldering van het huis.
De vader, en dit was het gevoel dat den ouden man op dat oogenblik beheerschte, bracht zelf den verlorene ten grave; na die plechtigheid in den geest bijgewoond te hebben, ging de edelman in zijne kamer en wachtte den dood af.
Eenige weken later reden twee vigilanten naar het stadhuis en daarna ter kerke, want Anna Eerling eischte den zegen des priesters, dien Roderik verklaard had zeer goed te kunnen missen.
‘Eert uwen vader en uwe moeder!’ staat er geschreven, en juist dit hoog gebod werd, bij het ingaan van een nieuw huiselijk leven, baldadig onder den voet getrapt.
Vier zwendelaars waren de getuigen van dit jammerlijk huwelijk; de bruiloft werd gevierd in eene kleine zaal van een openbaar hotel, dat juist niet van eersten rang was.
Een half dozijn jonge herbergpilaren, met verwaaid en verdronken gezicht en eenige vrouwen die een niet veel beter uiterlijk hadden, woonden die spotbruiloft bij.
Reeds toen gevoelde de bruid dat hare straf aanving; de huwelijksplechtigheid was armzalig; de bruiloft werd, in vergelijking met het huis van Murg, in eene krocht gehouden; alle hoffelijkheid was er weldra verbannen; de aanwezigen waren minder goed opgevoed dan knechten.
De woorden van den ouden heer kwamen Anna Eerling voor den geest: ‘Buiten onzen kring zal de titel van mevrouw Murg-Lethington u veel last, veel vernedering, zelfs veel spot veroorzaken.’
Niemand van al die nachtraven en ‘wallebakkers’ eerbiedigde inderdaad de jonge vrouw - zelfs niet de kamenier.
Men sprak er eene taal, die aan de gemeenste kroegen eigen was; men liet er gezegden hooren, die in geen hondenstal zouden herhaald worden.
In het midden dezer ontketening van alle zedelijk verval, zat Roderik of liever hing hij op zijnen stoel, gelijk een natte dweil. Zijn oog was verdwaasd, waterachtig en half gesloten; een ziellooze lach verwrong zijne trekken en zijne tong stotterde.
Kom, laat ons niet langer daar, in dat midden vertoeven!
Roderik Murg had, in eene der voorsteden, een klein, sober en grootendeels op krediet gemeubeld huis betrokken.
Dat was eene nieuwe ontgoocheling voor de jonge vrouw.
Geen sierlijk hotel, geene prachtige zalen, geen rijtuiggedommel, geen knecht in livrei meer - niets van dit alles vond zij in hare nieuwe woning.
Als de jonge mevrouw eenen oogslag in de keuken gaf, zag zij daar eene soort van asschepoester met keuken-, tafel- en kamerdienst belast, en wierp zij den blik op de kleine binnenplaats, dan bemerkte zij Roderik, die in de hemdsmouwen, en met den stoel achterover tegen den muur geleund, vadsig zijne vuile pijp rookte gelijk een gemeene kazernekwant.
Geen groet van grooten en rijken viel haar te beurt; alleen gewezen dienstmeiden kwamen de jonge vrouw aanspreken - en dat juist verlangde zij niet.
Toen de schuldeischers al te druk opkwamen, deed Roderik zijnen vader een proces aan, om alzoo zijn moeders aandeel in handen te krijgen; de vader echter wachtte dit schandaal niet af: de rekening werd opgemaakt, en, na aftelling van 't gene reeds in den afgrond der verkwisting verdwenen was, viel den jongen losbol nog eene zekere som ten deel.
De schuldeischers en woekeraars lagen echter als hyenas op den loer; zij legden den klauw op de beschikbare gelden, en wat Roderik nog redden kon, was inderdaad onbeduidend.
Deze betrekkelijke nietigheid liep als water tusschen de vingers door en toen, na het eerste huwelijksjaar, een kind geboren werd, was het gebrek in het huishouden weer even groot als te voren.
Roderik was tot de oude gewoonte van nachtraaf teruggekeerd en zijne ongelukkige, jonge vrouw had niet de minste aantrekkelijkheid meer voor hem.
Doodelijk verveelde zij zich in de lange winteravonden. Wel is waar had hij haar voorgesteld met hem 's avonds ter herberg te gaan, doch, voorwaar! Anna Eerling had meer eergevoel dan die zwalker: zij weigerde.
Het leven in de eenzaamheid, bevolkt door geeselende ontgoochelingen, ving aan; zelfs die gemeene schoft van een man durfde haar verwijten dat hij haar uit de straat had opgeraapt!
Waarom, indien hij haar dien oorsprong zoo beleedigend te binnen bracht, had hij haar niet gelaten waar zij was? Wie toch verplichtte hem zich aan haar te verbinden?
Moê gestreden, ziek en afgebeuld, niet meer wetende tot wien zich te wenden, verliet zij op zekeren avond haar kind in de wieg en verscheen als eene ongelukkige moeder, die hulp vroeg, voor het huis van den edelman.
De knecht, die opendeed, kende haar niet; hij wees haar niet af; hij had bevel van zijnen heer welwillend te zijn voor allen, die ongelukkig waren.
De kleine voorkamer waarin zij wachtte, was nog in denzelfden toestand als in de dagen, toen zij het hotel bewoonde; doch er heerschte in het gansche huis een akelige, eene voor Anna Eerling doodelijke stilte.
Zoo stil was het daar, dat de jonge vrouw de klopping van haar hart hoorde.
De deur werd langzaam geopend en niet mijnheer Murg-Lethington van voorheen, maar zijne schim verscheen.
Met de twee handen hield de oude man zich aan den deurstijl vast, en slepend, bibberend en trillend werkte hij zich vooruit.