Nieuw vermeerdert konincklijck lied-boeck, versien met verscheyden lof en triumphgesangen
(1703)–Anoniem Nieuw vermeerdert konincklijk lied-boeck, versien met verscheyden lof en triumphgesangen– AuteursrechtvrijOp de Voys: Eylaes ick ben van droefheyt sieck.Ick Leopoldus mag my wel beklagen:
Eylaes, eylaes in dese droeve nood,
Dat ik nu sien mijn helt der helden verslagen
Eylaes al van de bitterlijcke dood;
Mijn rechter-hand,
Heb ick verlooren,
| |
[pagina 63]
| |
Mijn waerde Pant,
Mijn uytverkoren,
Ben ick quijt,
Jn desen tijd.
Daer leydt mijn Held den vroome Lotharingen,
Die my so trouwelijck heeft bygestaen,
Die so menigen Turk heeft doen springen;
Al voor sijn Wapen moest de halve Maen,
Vluchten met schand,
Waer hy quam treden
Kloeck en valjant,
Vol dapperhede
Was dese held,
Altijdt in 't Veld.
Eylaes och dood wat heb ik u misdreven,
Dat ghy mijn alder-kostelijckste Pand,
So haest ging rucken van sijn leven,
De schoonste parel van mijn gantsche Land
Hebt ghy berooft
En oock verslonden
Jck ben berooft,
Jn 's Werelts ronde,
Js voor mijn dan,
Noch geen Man!
Die soo het Edel huys van Oostenrijcke
Getrouwelijcke soo sal dienen gaen,
Eylaes waer sal ick vinden sijns gelijcken:
Die spo kloeckmoedelijck sal wederstaen,
Den Ottoman,
Vranckrijck mede,
Alwaer hy quam,
Voor Schans of Stede:
Al door sijn kracht,
Quam in mijn macht.
't Js noch in mijn gedacht doen de Barbaren,
En Turcken waren voor mijn Stad van Ween,
Ghy Lotharingen redd' my uyt bezwaren
Stelpen mijn tranen en al mijn geween,
Noch Buda schoon
en ander Stede:
Voor mijn Persoon,
Sijn dapperheden,
Bracht hy valjant,
Stracks in mijn hand.
Moest gy dan dood in dese Oorlogs tijden,
Vernielen gaen alsoo een held met spoed,
Die voor het Christenrijcke van alle zijden,
En voor Godts Wet ginck wagen Lijf en Bloedt,
't Valt my soo suur,
Och Puyck der Vroomen.
Waer door ick schroome,
Ach uwen dood,
Brengt mijn in nood.
| |
[pagina 64]
| |
Mijn hert dat barst als ick kom 't overdincken,
De daden die ghy voor my hebt gedaen;
O felle doodt hoe dat ghy quaemt krincken,
Het leven die my soo quam bystaen,
Wat doen ik nu,
O droeve dagen:
Jck ben in rouw,
Hy is verslagen:
Den vromen Held,
't Geen dat my quelt.
O Lotharingen ick had voorgenomen
Al door Gods macht, en spijt van Vrankrijk
Dat ik sou door mijn Wapen sonder schromen
U stellen gaen weder in u Rijck,
Maer 't is om niet,
Mijn droevigh klagen
En sal nooyt zijn,
Uyt 't hert van mijn.
Hoe moet nu Lodewijck lacchen ter stede
Al in sijn vuyst als hy dit heeft gehoort,
Dat Lotharingen soo is overleden
Die hem voor Ments quam stoutelijck aen boort;
Eylaes sijn dood,
Js mijn oorsake,
Jn dese nood,
Dat ick moet maken,
Vrede met spoedt,
Met 't Turcks Gebroet.
Adieu Carolus oorsaek van mijn lijden,
Jck segh adieu tot in der eeuwigheyd,
Mijn hart dat barst als u moet geleyden,
Al na den Graf, eylaes bedroefden tijd!
Sal al gelijck,
Jn dese dagen
Door 't Oosten-rijck,
Wilt nu vry dragen
Rou t'allen kant,
Door 't gantsche Landt.
|
|