Nieu Bossche Geusen lied-boeck
(1663)–Anoniem Nieu Bossche Geusen lied-boeck, het– AuteursrechtvrijStemme: Galathea geestig dier, &c.Fredrik Hendrik van Nassou
Prince van Orangien,
Die mijn Vaderlant getrou
Dient tot schrick van Spangien;
Die mijn Bataviers gemoed
Wil betuygen door sijn bloet,
En mijn jonge leven
Voor haer vryheyt geven.
Die my altijt in het Velt
En in sware tochten,
Heb voor in de spits gestelt
Ridderlijck gevochten,
Of ick schoon was jonck en teer,
'k sogt mijn vromigheyt en eer,
Jn u dienst te leeren
't Vaderlant ter eeren.
Als ick eerst reed in den slag
Aen mijn Broeders sijde,
Daer betoond' ick al den dagh
Dat ik socht te strijden;
En dat ick met Bus en Swaert
Onverschrickt en onvervaert
Wou mijn leven wagen
Jn mijn jonge dagen.
Krijgs-luy gy sult tuygen sijn
Van mijn vrome daden,
Hoe dat swarigheyt noch pijn
My kon over-laden,
Hoe noch donder noch geschut
Heeft mijn dapperheyt gestut,
En dat vorst noch regen
My niet kon bewegen.
Voor de vryheyt en [Gods woort]
Voor de rust der vromen,
Staen ick als een vaste poor[t]
Niemant hoeft te schromen,
Wie sich voor de Wetten stel[t]
Dien ben ick een trouwen h[elt]
En ick sal hem kronen
En met deught belonen.
Noch de vyant, noch de n[ijt]
My het hert benouwen,
Want ick midden in den strij[t]
Met een vast betrouwen,
Siet hoe God my uyt geva[er]
Heeft verlost soo menigh jaer
En my in dees tijden
Noch wel sal bevrijden.
| |
[pagina 9]
| |
Wildy dat ick voor u tree
Volght dan oock mijn gangen,
Want tot liefde en tot vree
Streckt al mijn verlangen;
Borgers drijft weg twist en haet
Die ons Lantschap dapper schaet
En vlecht al u sinnen
Met den bant der minnen.
Jck ben een trou Hollants hert
Jn u Siel geboren,
Och! wat waert my groote smert
Als ghy gingt verloren,
Mijn Heer-vaders trouwe raet
En mijn Broeders vrome daet
Suldy in mijn wercken,
Vlijtelijck bemercken.
Vaert dog wel vereenigt Land
En ghy Heeren Staten,
Strengelt vast des eendrachts bant,
En wilt d'Ondersaten
Stieren, dat ons driftigh Schip
Mag door menig Bank of Klip,
Door u wijse peylen
Al 't gevaer ontseylen.
Dan soo sal Gods segen staen
Als een Hof te bloeyen,
En sal blincken als de Maen
En in voorspoet groeyen,
Heb ick dat by u verdient
Dat ick ben der Landen vrient?
Vlecht dan oock mijn daden
Aen u Lauw're bladen.
D.P. Witte-pars. |
|