| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied,
op de nieuwe wagen van Lucifer.
Op de wijs van de Wensch.
1.
Vrienden blijft een weinig staan,
Hoort wat ik zal zingen gaan,
Van de Wagen die men ziet,
Ieder rijdt tot zijn verdriet,
Ieder die moet zich beklagen,
Om te rijden op deez' Wagen,
Door het bedrog te laat bedacht,
Dat heeft hem op de Wagen gebragt.
2.[regelnummer]
Den Bakker, o die goede Man!
Knijpt al wat hij knijpen kan,
De zetting is maar voor het oog,
Wie dacht dat hij de mensch zoo bedroog,
De Blom weet hij er uit te persen,
En met Zeemelen te ververschen,
Dat geeft voor hem een goed bestaan,
Toch moet hij op de Wagen gaan.
3.[regelnummer]
De Slager die het Vleesch verkoopt,
Ook op groote winste hoopt,
Want het is zeer duur van prijs,
Dan nog Beenen in plaats van Vleis,
't Gewigt zeer schraal doet men beleven,
Hij durft niemand het zijne te geven,
| |
| |
Daar door word hij de groote Man;
Nu moet hij op de Wagen dan.
4.[regelnummer]
Hier ziet men ook de Melkboer,
Maakt door zijn schreeuwen een groot ramoer,
Veel Water in de Melk gedaan,
Dat geeft voor hem een goed bestaan,
Hij verkoopt zijn dunne Melk,
Voor duure prijs al aan een elk,
Als zijn Negotie is gedaan,
Dan moet hij op de Wagen gaan.
5.[regelnummer]
De Lombert en de Pantjes Vrouw,
Trekken zamen aan een touw,
Veel woekergeld kan best bestaan,
Doet hun als Heer en Jufvrouw gaan,
Want als de tijd pas is verloopen,
Is het wat goeds, gaan zij verkoopen,
Dat geeft voor hun dubbelt bestaan,
Die moeten op de Wagen gaan.
6.[regelnummer]
Vischvrouwen hebben allemaal,
Een groote wind en zeer brutaal,
Vraagt men dan eens na de prijs,
Vragen zij u dat men der van eischt,
En soms dan nog brave menschen,
Die zij daar bij nog verwenschen,
Ja zelfs drijgen om te slaan,
Op de Wagen maar voortaan.
7.[regelnummer]
Aardappelen Schaggers algemeen,
Gaan met groote winste heen,
Daar zoo menige Ambachtsman,
Zijn weekhuur aan besteden kan,
Het opslaan zullen zij niet vergeten,
En dan de Maat niet vol te meeten,
Een groote som komt bij malkaar,
Toch Luciver sleept hun bij het haar.
Ieder die heeft zijn vertier,
Witte Boonen in de Boter gedaan,
Geeft voor hun een goed bestaan,
Dan nog de Schaal een knik gegeven,
Dat doet zijn hart van vreugde leven,
Zoo krijgen soms Winkels best bestaan,
Toch moeten op de Wagen gaan.
| |
| |
9.[regelnummer]
Toen het was in de wintertijd,
De Waterboer tot zijn profijt,
Heeft het woekeren wel bedacht,
Dat heeft hem ook in staat gebragt,
Men hoorde ook van vele menschen,
Hem steeds haten en verwenschen,
En toen was pas de vorst gedaan;
Of hij moest op de Wagen gaan.
10.[regelnummer]
Aanspreeker, o die goede man!
Loopt en draaft al wat hij kan,
Is hij nog vrij die zonneblom,
De Vroedvrouw noemt hij wellekom,
Wilt zich met haar in den Echt begeven;
Dat doet zijn hart van vreugd herleven,
Want dan hebben zij beide brood,
d' Een bid om het leven, den and're om de dood.
11.[regelnummer]
Een Kleeremaker heeft door zijn naald,
Zoo menige lap door het oog gehaald,
Dat Snijders zoom voor kind of man,
Daar nog wel wat van maken kan,
Een goede held doet hem op vragen,
Het lappe Vaandel moet hij dragen,
Had hij de Schaar niet scherp gemaakt,
Nooit had hij op de Wagen geraakt.
12.[regelnummer]
De Jood die met Negotie loopt;
Zijn Waar voor minder prijs verkoopt,
Zijn woord is altijd blijft gezond,
Hij geeft drie verrel voor een pond,
De Schaal een goede knik gegeven,
Dat doet zijn hart van vreugd herleven;
Hij riep, o wai! wat heb ik gedaan,
De Wagen kan ik niet ontgaan.
13.[regelnummer]
Veel Kasteleins zijn nooit te vreê,
Al loopt hun neering nog zoo meê,
Veel Mannen houden zij in de Kroeg,
Van 's avonds laat tot 's morgens vroeg;
Vrouw en Kind'ren hoort men zuchten,
Dat kan de Kastelein niet duchten,
Veel raken daardoor in den brand,
Op de Wagen met zoo'n klant.
14.[regelnummer]
Heeft men somtijds een goede vriend,
Die u dikmaals in schijnt bediend,
| |
| |
Zijn valschie tijd die is zoo groot,
Daardoor zoo komt gij soms in nood,
Wilt zulke Vrienden maar verlaten,
Men moet ze als de pest steeds haten,
Blijft van zoo'n Huichelaar van daan,
Die moet mee op de Wagen gaan.
15.[regelnummer]
Woekeraars die om het geld,
Zijne als de Dood ontsteld,
Is hun Som niet bij elkaâr,
Dan is het altijd woekeren maar,
Men ziet zijn gierig hart herleven,
Schrik om elk het zijne te geven,
Al heeft hij nog zoo goed bestaan,
Dus moet hij op de Wagen gaan.
16.[regelnummer]
Metselaar, Timmerman tot hun gemak,
Slapen in gooten of op het dak,
Schilder en Opperman doen hun best,
Houden veel van een volle Flesch,
Die men ze dikmaals ook ziet halen,
Hun weekhuur dat zal alles betalen,
Maar komt er dan de Baas op aan,
Kunnen zij op de Wagen gaan.
17.[regelnummer]
Babbelaar na de smaak gekleed,
Die van elk te praten weet,
Voor het liegen is hij niet bang,
Veeltijds is zijn tong te lang,
Als ze zich zelfs eerst bekeeken,
Eer dat ze van een ander spreken,
Hun tong verkort het is gedaan,
En dan maar op de Wagen vooraan.
18.[regelnummer]
Vrienden voor het allerlest,
Volgt mijn raad het is het best,
Bedriegt geen menschen meer in schijn,
Door valschie tijd en groot venijn,
Wilt een ieder het zijne geven,
Dan kan u hart van vreugd herleven,
Dan hebt gij een gerust bestaan,
En hoeft niet op de Wagen te gaan.
Wordt gezongen en verkocht door J. van Dieden.
|
|