| |
| |
| |
[Nieuwe plaatjes en versjes voor kinderen.]
De eend.
Ziet gij daar ginds dat meertje wel,
Door berg en bosch bezoomd,
En aan den andren kant begrensd
Met heesters en geboomt'?
Zoo ja, dan merkt gij toch ook op
Wat daar aan d' oever zit,
De een fraai gekleurd in bonten dos,
De andre in het helderst wit.
Zoo straks, na eene korte rust,
Dan wisslen de eenden 't vaste land
| |
De haan.
Gegroet mijn waarde klepperman;
- Hoe komt gij daáaár toch aan? -
Een klepperman! - gij ziet toch wel
't Is buurmans bonte haan.
Nu ja, zoo was 't ook niet gemeend;
Is toch in de uitkomst eenerlei:
't Roept u de veêren uit.
Vroeg opstaan, dat is beider leus,
Zoo prijss'lijk als gezond;
Geen werk zoo goed, geen werk zoo vlug
| |
| |
DE EEND.
DE HAAN.
| |
| |
DE GANS.
DE HEN EN HARE KIEKENS.
| |
| |
| |
De gans.
'k Zat onlangs voor 't geopend raam
En hoorde, 'k wist niet wat,
Maar een geluid zoo vreemd, zoo raar,
Doch toen het langzaam nader kwam,
Ontdekte ik 't waar en hoe,
Een koppel ganzen, - honderd ligt -
Kwam wagg'lend naar mij toe.
Arm dier! - en 't lot, dat u nog wacht
In 't onbekend verschiet!....
Zoo'n ganzen leven, wel beschouwd,
| |
De hen en hare kiekens.
Hier hebt gij 't hennetje en haar kroost,
Zie hoe zij zoekt en spiedt.
Het kleinste zaad, de kruimel brood,
Ontgaat haar aandacht niet.
Zij leert haar kiekentjes reeds vroeg
Om spoedig, als zelfstandig dier,
Gansch op zich zelv' te staan.
Die zorg, zij is ook d'oudren zorg,
Doch weet gij waáaár het schort?
Dat haar waardij, door 't speelziek kind,
| |
| |
| |
De kalkoen.
Men heeft mij meer dan eens verteld,
- Als ik 't gelooven mag, -
Wilt gij kalkoenen boos eens zien,
Men heeft mij meer dan eene verteld,
- Maar 'k weet het, dàt is waar, -
Wilt gij de kindren boos eens zien,
Zoo sar en plaag hen maar.
Doch de een of de andre, wie 't ook geldt,
't Is steeds afkeurenswaard;
Geen boos geplaag, want dan eerst wordt
| |
De paauw.
Wat ziet die paauw in veêrentooi
Maar hoor zijn keel eens opengaan,
Vaak denk ik, 't is met u juist net
Zoo als het spreekwoord zegt:
De bakker, die het beste brood
Steeds voor het venster legt.
Doch 't gaat ook hier als overal,
Wie hoog of hooger vliegt,
Dat alle schijn geen wezen is,
Maar meerendeels bedriegt.
| |
| |
DE KALKOEN.
DE PAAUW.
| |
| |
DE POULE PINTADE.
HET KONIJN.
| |
| |
| |
De poule pintade.
Zie hier een vogel u vertoond
En die, ofschoon ook ingevoerd,
Hier niet te huis behoort.
Poule Pintade is zij gedoopt,
Dat klinkt u vreemd, is 't niet?
Zoo gaat het met de zaken 't meest,
Die men niet daaglijks ziet.
Maar vreemd of minder ongewoon,
Het zij dan, wat het zij,
Ook hier het spreekwoord toegepast:
Elk dier heeft zijn waardij.
| |
Het konijn.
Hoe kunstig graaft het duinkonijn
Zijn wegen door het zand;
Daar wordt zijn vrijheid niet zoo ligt
Maar toch, gansch veilig is hij niet,
En stuurt dan in die holengang
Zijn vijand, - 't is het fret.
Doch hier ziet gij een tam konijn,
Dat ligt zich aan u hecht
Zoo gij hem niet zijn lekkernij
't Zij kool of blad ontzegt.
|
|