| |
| |
| |
[Nieuwe dieren galery voor kinderen]
De ezel.
Zeg, ezeltje, het spijt mij wel,
En 't klinkt onaangenaam,
Maar inderdaad gij staat niet gansch
Men wil - doch mooglijk is 't niet waar -
Dat gij een luijaard zijt,
En zoo het u slechts doenlijk is
Veel liever ligt dan rijdt.
Maar 't kan wel zijn, en vreemd is 't niet,
Als met den wolf, die immer ook
In een kwaad blaadje staat.
| |
De koe.
Als ik des zomers 't veld aanschouw,
Zoo ver mijn oog zich strekt,
Ter regter en ter linker zij
En als ik 's winters op de stal
De koeijen daar zie staan,
En midden door die lange rei
Zoo rustig heen mag gaan.
Dan denk ik: wel een rijk geschenk
Zij geeft haar boter, kaas en melk
En 't laatst haar vleesch nog toe.
| |
| |
DE EZEL.
DE KOE.
| |
| |
| |
De hond.
Wanneer men van een diersoort spreekt
Door waakzaamheid beroemd,
Dan waarlijk wordt in de eerste plaats
Gij legt u 's avonds rustig neer,
Geen kommer voor den nacht;
Want Castor, nimmer wakensmoe
Houdt op het erf de wacht.
Des daags is hij steeds aan uw zij,
De liefde voor het trouwste dier,
Houd Castor dan te vriend.
| |
Het schaap.
Zeg, schaapje, kom eens even hier,
Wat dekt uw sneeuwwit, wollig kleed
Uw oogjes zien zoo trouw mij aan,
Zoo zacht klinkt uw geblaat,
En 't is geheel u aan te zien:
Gij doet geen schepsel kwaad.
Veel zegt dat! - Maar wat dure les
Voor kindren, ook voor mij,
Was ik ook altijd even zacht
Onschuldig dier, als gij?
| |
| |
DE HOND.
HET SCHAAP.
| |
| |
DE POES.
HET ZWIJN.
| |
| |
| |
De poes.
Er is een spreekwoord, overoud,
'k Weet niet van waar of hoe,
Maar 't gene dikwijls wordt herhaald:
Poes komt een graatje toe.
Dat graatje nu zoekt poes getrouw
In elken hoek van 't huis,
En 't is voor haar een lekkernij;
Zeg, weet gij 't al? - de muis.
Hoe klein ook 't muisje wezen moog'
Hoe rad en vlug ter been,
Naauw zet de poes zich in postuur
Of gaat met 't muisje heen.
| |
Het zwijn.
Nog eens een spreekwoord u genoemd,
- Moog' 't nooit toepasslijk zijn! -
Men zegt wel eens, maar 't klinkt niet mooi:
Zoo morsig als een zwijn.
Hij wentelt zich den ganschen dag
Door slijk en modderpoel,
Als waar' dat eerst het grootst genot
En 's levens eenigst doel.
Maar schoon hij niet van reinheid houdt,
En steeds in de aarde wroet,
Toch - maar gij weet het immers wel -
Toch smaakt zijn spek ons goed.
| |
| |
DE GEIT.
HET PAARD.
| |
| |
| |
De geit.
Mijn geitje, 't is als hadt ge mij
Reeds langen tijd verwacht,
Zoo starend ziet gij naar mij uit
Als waart go mij ontdacht.
Doch neen! ik heb, gelijk van ouds,
Met wat voor u het lekkerst is,
Zeg, staat u dat niet aan?
Maar dan ook ras u voortgemaakt,
Neem nog een laatsten beet,
Mijn wagen staat al haast een uur
| |
Het paard.
Wel, bruintje, nu zijt ge afgelost,
Na 't werken komt de rust.
Ga, ginder staat de volle ruif
En eet zoo veel 't u lust.
Gij hebt vandaag uw best gedaan,
Geen ander hield het uit;
Ik weet wat zulk een verre rid
Ook voor een paard beduidt.
Neem daarom thans het uwe er van,
En wat gij 't beste keurt,
Want morgen - en de tijd gaat snel -
Is 't mooglijk weêr uw beurt.
|
|