| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied, op de wonderlijke Lotgevallen van een Haarlemsch Weesmeisje in de Oost-Indiën, op Zee en in terugkomst in Nederland, in hare betrekkingen als Vrijster, Echtgenoote, Moeder en Weduwe.
Wijs: Van Fredrik en Sophia.
1.
Vrienden aanhoort eens na dit lied,
Hetgeen ik u nu zal verhalen,
't Is in de Stad Haarlem geschied,
Wie kan zijn lot ook vast bepalen,
Een arme Wees toch rijk in deugd,
Kwam met een Serjant te verkeeren,
Van de Kolonies met veel vreugd,
Die haar tot zijn Vrouw begeerde.
2.
Als zij daar nu was mee kontent,
Heeft zich met hem begeven,
Zij dacht ik kom uit mijn ellend,
En hoop als Man en Vrouw te leven,
Daar na vertrokken zij na de Oost,
Waar zij behouden zijn gekomen,
Haar hart was nu geheel getroost,
Toen zij haar zag uit druk en schroomen.
| |
| |
3.
Daar leefde zij in overvloed,
Niets scheen hun vreugd te stooren,
Maar de oproer van het Zwarte Goed,
Gingen toen ook haar Man vermooren,
Nu zat zij weder in getraan,
O groote God wil mijn beschermen!
Ziet toch mijn droevig Weeskind aan,
Wilt u toch over mijn ontfermen.
4.
Hij was wel door de Zwarte vermoord,
En werd als Militair begraven,
Met eer en roem zoo het behoord,
En zij zat nu nog onder Slaven,
Zij riep: o God wilt mijn bijstaan!
O Jezus! wilt mijn toch beschermen,
Dat ik na mijn Vaderland mag gaan,
En wilt u over mijn ontfermen.
5.
Zij aanbad God schier dag en nacht,
Om na het Vaderland te komen,
Eer zij daar ook wierd omgebragt,
Daar voor zat zij in druk en schroomen,
Want zij had ook veel geld en goed,
Dit bragt haar nog meer in bezwaren,
Een braaf Kaptein die van gemoed,
Nam haar mee om na Holland te varen.
6.
Behouden komt zij in het Vaderland,
En weer in Haarlem gekomen,
Zij dankte God voor zijn bijstand,
Dat zij nu was uit druk en schroomen,
Zij leefde daar toen vergenoegd,
In eenzaamheid in deugd en eeren,
Een Wachtmeester die zich tot haar voegt,
Met wien dat zij kwam te verkeeren.
7.
Doch menschen hoort deze beschikking goed,
Hoe of het met den mensch kan loopen,
| |
| |
Al heeft men geld in overvloed,
De Dood die laat zich niet bekoopen,
Al heeft men ook veel uitgestaan,
En dat men denkt 'k ben uit ellende,
Zoo komt er weer nieuwe droefheid aan,
God weet ons na zijne wil te wenden.
8.
Als nu deze Vrouw moest in de kraam,
Van de Wagtmeester wilt aanhooren,
Toen was 't met haar nog niet gedaan,
God had over haar nog meer beschooren
Zij zat vol droefheid pijn en smart,
In arbeid, druk en ellende,
De Wagtmeester trok 't hem zoo ter hart,
Wist zich niet te keeren of te wende.
9.
Nu zat zij vol droefheid en getraan,
Riep zij: o God! wilt mijn beschermen,
O Jezus neemt mijn ziel toch aan,
En wilt u over mijn ontfermen,
En in deze droefheid groot,
Stierf met het kind mis deze,
De Wagtmeester zat in groote nood,
En als van zijn zinnen verwezen.
10.
Als zij nu ter aarde wierd besteld,
Met het kindje naast haar zijde,
Hij riep: o God! ik ben gekweld,
En helpt mij ook uit mijn lijden,
Want mijn heul en troost is dood,
Wilt mijn jong leven niet verschoonen;
Maar dat ik door de bittere dood,
Met haar het graf ook mag bewoonen,
11.
En hij stelde dit weer uit zijn zin;
Ging toen een ander Meisje vreijen;
En dacht nu zal de eerste min,
Van de Dood wel van mijn scheiden;
| |
| |
Maar dit was echter toch zoo niet;
Hij bragt zich liever in de rouwen,
Als tegen zin zoo als men ziet,
Met een ander te gaan trouwen.
12.
Menschen aanhoort wat hij besloot,
Hij liet dit Meisje bij hem komen;
En toen schoot hij op het graf zich dood;
Dat bragt haar ook in droevig schroomen;
Zij viel als zinneloos ter aard,
Een ieder was in groot bezwaren,
Die dit aanzag was geheel vervaart,
Sprak God wil ons van zoo'n geval bewaren:
13.
Nu werd hij toch vol deugd en eer,
Bij zijn Lief en Kind begraven,
Zoo daalt hij bij hun zamen neer,
Toch met veel eer en als een braven,
Daar wierd geschoten op het graf,
Dit was de eer al van hun beide,
Toch God neemt hunne zonden af,
Wilt hun door gena ten Hemel lijden.
14.
Zoo ziet men hoe dat deugd en min,
Als God ze komt bekroonen,
Krijgen op 't laatst hun wensch en zin,
Dat heeft men hier aan zien betoonen,
Zij zijn begraven aan de Nieuwpoort,
In acht en twintig wilt vertrouwen,
Wie heeft er ooit schoonder Stuk gehoort,
Hun namen zijn op een' Steen uitgehouwen.
wordt gezongen en verkocht,
|
|