Een nieuw lied dat onlangs geschied is
(ca. 1810)–Anoniem Nieuw lied dat onlangs geschied is, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Te zingen op de wys: De blaauwe vlag die waayt.LIefde uyt een reyn gemoed,
Is het alerbeste goed,
Dat de Menschen kan behagen,
Maar zo Min gedwongen word;
Baart het veeltyds droeve plaagen,
En doet Ziel en Lyf te kort.
Gelyk als men heeft gezien,
Binnen Amsterdam geschien,
Van een Dogter fraay van Leden,
En haar Ouders welgesteld,
Wierd van een Jonkman gevreden,
Waar op zy haar zinnen steld.
Deze Jonkman heus van Mond,
Bood haar Trouw uyt 's herten grond,
Lief verhoort myn droevig klagen,
Maar zy heeft tot hem gezeid,
Wilt het aan myn Ouders vrage,
Dan is vast de knoop geleit
Toen zo ging de Jonkman koen,
By de Ouders met fatzoen,
Vroeg of hy hem mogt verbinden,
Aan haar Dogter reyn van eer:
Dien ik als myn Ziel beminde,
Een uw Kind bemind myn weer.
De Ouders met een goed verstand,
Zagen Liefde aan weerskant,
Zo dat zy het konsenteerden,
Te verbinden aan malkaar,
Van de Jonkman zy begeerden,
Om zyn Reys te nemen waar.
Eer de Trouw geschiede mogt,
Moest de Jonkman doen zyn togt,
Voor Onder Stuurman door de baren:
Voor de Kamer Amsterdam,
Naar Oost-Indien toe te varen,
Van zyn Lief hy afscheid nam.
Men heeft daar geschrei gehoort,
Doe de Jonkman voer na boort,
En men zag haar oogen leeken,
Als Zee-golven ongerust,
En haar Mond kon nauwelyks spreken,
Doe zy wierd adieu gekust.
Maar het is niet lang geleen,
Naa de Jonkman was op Zee,
Komt een Koopmans Zoon getreden,
By dees Dogter bied haar Min,
En sprak Lief verhoord myn beden,
'k Heb op u gesteld myn zin.
Maar dees Maget wilt verstaan,
Wou hem niet ten antwoord staan,
'k Ben verlooft al aan een ander,
Om te worden Man en Vrouw,
En te trouwen met malkander,
Daarom zoekt een aar Juffrouw.
Hoord wat deze Minnaar doet,
Sprak haar Ouders aan met spoed,
Of hy mogt in Huis verkeeren,
En haar Dogter spreken aan,
't Geen de Ouders alzo geeren,
Aan hem hebben toegestaan.
Maar wat hy dees Dogter bied.
Het kost haar bekooren niet,
Hy bood haar veel schoon Juweelen,
Lief toond myn dog wedermin,
Maar zy zei staakt al u streelen,
'k Heb een ander in myn zin.
Deze Minnnaar met 'er daad,
Heeft de Ouders zo bepraat:
Op dat hy mogt veel bequamer,
By haar komen stil en zagt,
En hem lieten in de Kamer,
Daar haar Dogter slaapt by nagt.
Toen de Dogter ging na bed,
Wist niet van dit boos opzet:
Zo als zy haar lag tot rusten,
Komt de Minnaar met een veert,
En heeft tegen wil en lusten,
Zo haar Maagdenschoot onteerd.
's Morgens als den dag verscheen,
Was dees Maget vol geween,
Dat haar Eertje was verloren,
Door haar Ouders loozen raad,
Heeft haar zelven gaan versmoren:
In een Put op heeter daad.
| |
[pagina 2]
| |
De Minnaar hoorden dit katyf,
Had berouw van zyn bedryf,
Is ten Landen uyt gaan vlugten,
Riep wat droefheid baard de Min,
Ik zal tot myn einde zugten
Gaan, daar ik geen Menschen vin.
En de Ouders allebey,
Zitten nu in droef geschrey,
Wie weet hoe het zal afloopen,
't Is haar schuld zy staan verstomt,
Ligt dat zy de dood bekoopen,
Eer haar regte Sterf-uur komt.
Daarom Ouders allegaar,
Hebt gy Kinders zorgt voor haar,
Als zy zyn verlooft tot Trouwen,
Gunt dat haar den Echt geniet,
Dat het u niet mag berouwen,
Neemt Exempel aan dit Lied.
EYNDE. |
|