Een nieuw lied, of kermis-trant van het Savoojaars meysje.
Op een [a]angename voys.
JEdieze, un grand kanteusen,
Van de Opera, wat schant,
Nu moet ik als voor deuzen,
Gaan loopen agter het Landt,
En 'k moet van Honger sterven
Had myn Man net Parbleus,
Haar Phieles niet doen erven,
Een kleyne fraay karjeus.
2. Zeg Saffejaarde Meisjes,
Laat myn jouw fraay karjeus,
Eens kyken voor een Reisje,
Ik loog dat onze Kniertje,
'k Zag liever 't Mormerdiertje,
3. Weg met die malle grillen,
Ik heb daar van geen weet,
Ik zou 't niet kyken willen,
Uyt vrees dat hy myn beet,
Nu laat ons vrolyk wezen,
En springen hoog gepresen,
4. De heeren die bestieren,
Zy dank voor dat wy vieren,
Maar gy zult van ons wagten,
By 't openen van 't Gordijn,
Dat lust en vlyt en kragten,
5. Maar wilt ons yver kweeken
Toont ons een duydelyk teken,
Kan 't uw goedkeuring dragen,
Zoo strekt dees Kermis tyd,
Voor ons nog veelen daagen,
Tot vreugt en tot profyt.
6. Nu moet ik weer gaan zwerven,
En 'k moet van honger sterven,
Want ik heb geen Pleyzier,
Van myne Phielt genooten:
Al schoon was ik zyn Vrouw,
Hy ging nu myn verstooten;
En bleef myn niet getrouw.
7. Wat zou ik gaan beginnen,
Had myn Man niet ter deeg,
Zyn Werk begaan met zinnen,
Dat ik een Phielje kreeg?
Dan moest ik weer gaan zwerven,
En loopen agter het Land:
Ik moest van honger sterven,
Zo ik geen hulp en vandt.
8. Adieu ik wil nu scheiden,
Dat uw dees Kunst voorwaar
|
|