Een nieuw lied,
van een meisje welke haar beminde in een Kist heeft geslooten en aan een Jood verkogt heeft.
Wysj Van 't Zoontje.
1.
Vrienden blyft een weinig staan,
Van een Meisje van 18 Jaar,
Een Meisje vol bezwaaren,
Schoon dat zy was een Kind,
Zy had thans een Minnaar,
Maar luistert voort, (bis.)
Hoe dat zy in haar minnen werden gestoord,
2.
De Minnaar bie was een hupse kwant,
Die haar tog wel beminden,
Die zogt haar te krygen al na zyn hand,
Dat kon hy by haar wel vinden,
De plaats wierd besprooken,
Het Vuurtje aan te stooken,
Hoort hoe het verder gaat.
De Minnaar die zou hem laaten vinden,
Al agter het huis, al zonder geraas.
3.
De Minnaar die was 'er al op zyn tyd,
Toen liet het Meisje van boven
Een Mand na beneden, zoetjes met vlyt
Zy riep stap in, wilt maar gelooven,
De minnaar ging zitten al in de mand,
Daar zat toen die minnaar die hupse kwant,
Het Meisje dat ging toen aan 't hysen,
Het meisje dat trok, (bis.)
Tot dat zy hem boven kreeg tot haar geluk.
4.
Toen hy nu by het meisje zat,
En haar deftig caresseerde,
Toen sprak de Vader wat is dat,
Wat mag myn dochter decren,
De Vader na boven, met de kaars in de hand,
De Vreijer wilt gelooven,
| |
die zat toen in de brand,
het meisje die sprak, waar zal ik u steken
daar zat nu de Vreijer, dat niemand wist.
5
de Vader kwam boven, sprak, wat is dat,
Wat hoor ik voor gestommel,
het meisje zei wel niemendal,
Is het dan Sinjeur den drommel,
Wel neen zei ze Vader maak geen geraas,
Ik geloof dat 'er dieven zyn op de plaats
de Vader zy kom laat ons kyken,
En sluit de Zolder op slot met een.
6
Toen men nu beneden kwam,
Maar nergens men een dief vernam,
In geen een van al de hoeken,
de Vader ging toen na zyn Bed,
het Meisje dat was berooft van de pret
En sprak wat mag myn minnaar denk en,
die zit in de Kist. (bis.)
Och was hy 'er uit eer 't iemand wist
7.
'r Morgens, toen de dag kwam aan,
de Vader sprak tegen de moeder,
Kom laat ons nu na boven gaan,
En laat ons eens gaan zoeken,
Zy gingen na boven en zogten in 't rand
Maar waar dat men zogt geen Vreijer men vond,
De moeder, die sprak die Kist wil ik gaan verkoopen,
Want ziet ik zit tog van geld ontbsoo[.]
8.
Men riep de Jood aanstonds in huis,
En sprak wilt gy die Kist kopen,
Men liet hem van bouen zonder gedruys
daar de Vreyer in was gekroopen,
de Jood ging aan 't vragen al na de kist
de Vreijer was verslaagen, die zogt list op list,
Sprak laat myn 'er uit ik zal u wat geven,
ô Wee riep de Jood, (bis.)
Liet de Kist vallen en de Vreyer was uit de nood.
|
|