Een nieuw Beklag Lied, van een Minnaar.
Stem: Als 't begint.
't IS wie wil horen zingen, Al van vreugden
een Nieuw Lied, En wat daar is
geschied, Luystert toe men zal 't u zingen,
Van een Minnaar met zyn Lief.
En als ik ga over de straten, Al de luy
die wyzen myn an; En ik plagt met myn
Lief te gaan, Maar nu heeft zy myn verlaten,
Ziet ik bender qualyk aan.
Hoe minnelyk is het vryen, Als een
minnaar valt te voet, en dan is het ach
liefje zoet: Hy gaf haar wel duizent kusjes,
Onder al de Boompjes zoet.
En myn Liefje heeft twe bruyn ogen,
En twee lipjes als koraal, Zy is zo zoet
van taal, Maar haar lieve blanke borsjes,
Die vercieren het altemaal.
Ik nam myn Lief in bei myn armen,
En greep haar daar zy 't smalste was, Ik
leid haar neder in het groene gras, En zy
legt daar myn welbeminde,
Ik zal u wel houden vast.
En adieu dan mynen Engel: Wel adieu
ik roep overluyd, Nu blyf ik u waarde
Bruyd, Ja ik blyf u Dienaresse:
Tot de dood ons beide scheid.
Wel adieu dan mynen Engel: Wel adien
myn waarde pand; En al trek ik uit
het land, Ik en trek niet uit de wereld,
Of ik kom wel weer te Land
't Is wel waar gy gaat nu henen, En
laat my u zo in 't verdriet, Want zo lang
ik u niet ziet, Zo blyf ik in stadig wenen
En gy hoord myn zugten niet.
Lief wilt gy dan met myn ryden, Ofte
wilt gy met my u gaan, Ende weest niet
zo belaan, Want ik mag geen Tranen lyden,
'k Laat liever het reizen staan.
Och wat hoor ik schoone woorden:
vloejen uyt u lieve mond, Gy maakt myn
van ziek gezond, Want by niemant regtevoorde,
men geen groter blyscap vont.
Nu is myn druk in verblyden, Nu is al
myn smert gedaan, Lief laat ons te zamen
gaan, laten wy nu met ons beiden,
Wandelen in de groene laan.
Kom myn Engel uytverkooren,
'k Heb gezien u trouwe min,
Wat dat ons mogt komen voren,
|
|