Een nieuw lied(ca. 1840)–Anoniem Nieuw lied, Een– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een nieuw Lied. 1. Laast heb ik my begeeven tot het jaagen Smorgens vroeg als het wierd schoon dag, Wat nieuws wat heb ik daar vernoomen; Daar ik zoon' aardig mooy Meisje zag; Zy sprak my aan: op de baan; wilt voorstaan: En ik was eens genegen om met haar te gaan. 2. Zoo zyn wy wat zoetjes heen gaan wandelen: Tot dat wy kwamen by een klaare stroom: Daar zyn wy wat zoetjes zitte ruste, Onder het schaduwe van een boom; Ik lei myn hoofd in myn zoete liefjes schoot; Met alle bei myn handjes op haar borsjes bloot 3. Was dat voor my geen groot vermaake? Om zoo te ruste by myn Herderin; 'k Meende in Kuipidoos kamertje te raaken Want het minne was myne zin: Ik raakte al zoo veer, ja zoo veer, al voor een keer: Maar naderhand gebeurde het ook nog we meer. 4. Smorgens vroeg den Haan begon te kraayen. Deeze siere Maget om haar eertje dagt; Miat gy myn opregt of zoek je my te paayen? Denk eens ik ben dog van braaf Geslagt, Weg malle zottin! meent gy dan dat ik u min? Het zyn maar looze streeke door de geile min. 5. Weg weg Bedrieger al van myn Eertje! Nu ben ik myn maagdom kwyt; Ik telde het zoo ligt, ja ligter als een veertje Myn Magedom en dat my nu spyt: En die ik al zoo lank tegen wil en tegen dank Heb agtien jaar gedragen dat valt my zoo bang. 6. Oorlof gy Jagers al van vrouw Venus velde Als u zoo een werkje word voorgesteld, Dan toont u als een held: In het veld, al met geweld Zoo lang tot u de zoete min niet meer en kwelt. EYNDE, Vorige Volgende