Nieuw lied.
Of het tweede vervolg op de Muyder Cronyk,
zynde een Vermaakelyke Klugt, tusschen de Heeren C. van der Meulen, Lambrechts en een Mof voorgevallen in de Nagt tusschen den 12 en 13 Augustus, deezes Jaars 1800,
Wys: O Holland schoon.
1.
Komt vrienden hoort eens na deez klugt,
Die heeft iets te beduiden,
't Maakt allemachtig veel gerugt,
En 't is gebeurd by Muiden;
Een bovenlander of een poep,
Verschaft ons stoffe tot geroep;
'k Geloof hy was van Keulen,
Vraag het aan van der Meulen.
2
Hy wandelde op zyn gemak,
En zag een Landman spitten,
Mag ik (zei hy) myn Pyp Tabak
Opsteeken? en ging zitten,
Waarom niet? sprak den Landman, ja,
En zetten neder zyne spâ;
eens stoppen, en wat rusten.
3.
Wist gy myn vriend het geen ik weet:
(Zo sprak de Bovenlander,)
Gy werkte u zo niet in 't zweet,
Geloof my, vriend! het is gewis,
Dat hier een schat verborgen is,
Maar het kan u niet baaten.
| |
4
Maar zeg myn vriend hoe weet gy dat?
Wel ik ben een Bezweerder,
Die op dat werk is gevat,
'k Weet dit en nog veel meerder,
Maar ik (zo sprak ons Mofneef toen,)
Heb daartoe veel goud geld van doen,
Ten minsten zal het baaten,
een veertig tal ducaaten.
5
Toen zyn zy Stadwaards heen gegaan,
By 't Lammetje in de Meulen
en hebben het daar koud gedaan,
Die wouden 't geld wel zeulen,
De drommel ja, maar 't was abuis,
Zy hadden byna munt of kruis,
Doch een die liep gaauw heenen,
en tragten het geld te leenen.
6
Hy ging by deeze en andre vriend,
Maar het kon eerst die baaten,
Ten laatsten hy toch iemand vind,
Tot veertig toe in het getal,
Toen riep by, Lam! ik heb het al,
Nu voorts het plan beraamen.
7
Zo zyn ze 's avonds heen gegaan,
Niemand roerde zyn snater,
Mofneef met een Wykwast voor aan,
een met een kruik Wywater,
en 't goud in een papiere huis,
een Priester hembd, een houte Kruis,
Lamptaarnen, Graaven Schoppen,
Zo ging men op de proppen.
8.
een hunner die sprak van een paard,
Neen, neen, toen Jesus was op Aard',
(Sprak': Mofjen) om te lyden,
Toen ging hy immers steeds te voet,
Ik zeg u dat gy ook zo doet,
Zy waaren toen te vreeden,
en gingen verder treeden.
9
Tot aan het Land alwaar de schat,
Verborgen was in de aarde,
Toen heeft de Mof de kwast gevat,
en zei: hoor hier, myn waarde!
Gy, ziet ik heb hier in dit Land,
Dit houte Kruisieflx geplant,
By 't Kruis, 't geen staat in d'midde.
10
Hier na zo heef de Mof een gat
Waarin hy de geleende schat
Neêr lei, toen ging hy draaven
en loopen, op en neer door 't Land,
Met hembd en wykwast in de hand.
Het duurde haast twee uuren.
11
Daarna verdween hy met een vaard,
Van 't lange leggen op de aard,
Of Mofneef haar soms had gekuld,
Waarop dat zy met ongeduld
Opstonden, en hem riepen,
en naar de kuil heen liepen.
12
Zy vonden, (ja 't is waar 't papier
Maar toen zy 't open deeden,
Toen maak en zy een groot getier,
en waaren gantsch t' onvreden,
Want de ducaaten waaren voort
Wie heeft ooit raarder klugt gehoort?
Het waaren veertig duiten,
en Mofneef was gaan sluiten.
| |
13
Zy klaagde, schreeuwde, tierde wel,
en jaagde door haar vloeken,
Haast al de duivels uit de hel,
Maar de Bezweerder met de buit
Was voort, en lagte haar wat uit,
en dagt: vaarwel! myn vrinden,
Gy zult my niet gaauw vinden.
14
Nu Burgers hoor toch na deez' raad
Wil dit toch van my leeren,
Als dat het is oud Wyven praat,
Al 't spooken en bezweeren,
Dat noch een' domme boer op 't Land
Zich zo laat kullen is geen schand,
Maar schaam u, van der Meulen!
15
Nu Mofneef, 't wensch u goede reis
Maar blyf toch ver van Muiden,
Gy kreegt gewis wat op uw vleis,
Ik ben voor u zo waar bedugt.
dat als gy weer speeld zulk een klugt
Gy het wel zo zult maaken,
dat ge aan de galg zult raaken.
|
|