| |
| |
| |
Een nieuw lied,
Of de Echte Geschiedenis van Genoveva.
Wijs: Hoe Helder de Zon, enz.
Hoord Vrienden naar het geval,
't geen ik u zal verhalen:
Hoe dat de boosheid vaak niet al,
Het Menschelijk hart doet dwalen;
Ja vrienden hoort nu naar dit Lied 't
Zoo als ik 't zing, is het geschied,
Zich zelfs stort in elend.
2.[regelnummer]
Graaf Siegfried een Man van eer,
Dit Edel Paar in min zoo teer,
Kon nooit de laster schade,
Want Genoveva was een Vrouw,
Een blinkend licht van Huwlijkstrouw,
Zij mind haar Echtgenoot,
En God tot aan haar dood!
3.[regelnummer]
Maar dit genot was niet van duur,
De Krijgsgalm deed zich hooren,
Voor Siegfried sloeg dus daar het uur,
Die zijn vreugd moest versmooren;
Hij moest ten strijd, daar 't vaderland:
Werd door verraders aangerand,
Zijn breede Krijgszwaard aan.
4.[regelnummer]
Dra riep hij toen zijn Burgvoogt,
Uit bitrere armoed had verhoogd,
Troost Golo, troost mijn Gade,
Ik stel mijn allerwaarste Pand,
O Burgtvoogd, in uwen hand,
Troost haar en blijf bereid,
5.[regelnummer]
O God mijn Man! roept’ 'Edele Vrouw
Ach! wat zal mij gebeuren,
Gij gaat en ik zal hier in rouw,
Gelijk een Tortel treuren,
Vaartwel! vaartwel! strijd voor u Vorst,
Dus riep zij en zonk aan zijn borst,
Beschermd u in 't gevaar.
6.[regelnummer]
Toen steeg den edle Graaf te paart,
En deed zijn zuchten smooren,
Hij riep vaarwel! o vrouw mij waard,
En gaf het dier de spooren,
Toen zonk den brave vrouw ter neer,
En bad om hulp aan God den Heer!
7.[regelnummer]
Zoo sleet zij nu een half jaar,
In eenzaamheid haar dagen,
Zij schreef den Graaf, den Graaf aan haar,
't Kon beider hart behagen,
Zij schreef Siegfried, u deugd is groot,
Ik draag een pand in mijne schoot,
Onz' liefde krijgt haar loon,
'k Schenk u gewis een zoon!
8.[regelnummer]
Maar Golo die de deugd verdoofd,
Kon zijn drift niet verwinnen,
Een helsche plan maalde hem aan 't hoofd
Dorst zijn Meesteres beminnen,
Verklaarde haar zijn minnegloed,
Maar zij te deugdzaam van gemoed,
Riep uit! verraad g' uw Heer,
9.[regelnummer]
Vergeet gij schandelijk dus u plicht,
Ga Monster! - gaat uit mijn gezigt,
God straft u eervergeeten,
Verrader van u goede Heer,
Beloond gij dus zijn weldaad weer?
10.[regelnummer]
Neen riep hij: ik moet veel te lang,
Al reeds mijn wenschen smoren,
Uw Eer, ziedaar, wat ik verlang,
Of 'k zal u 't hart doorbooren;
| |
| |
Zie, deze dolk veld u ter neer,
'T geld hier u dood of uwe eer,
Riep met een groot geweld.
11.[regelnummer]
Toen kwam weldra op d' eigen stond,
Een Schildknaap binnen treden:
Deez' riep: hou Golo, lage hond,
Gravin, zeg mij de reden,
Waarom dit Monster zoo verwoed,
U Edele vrouw dus zidderen doet,
Maar ik raad reeds zijne daad,
Dat hij zijn Heer verraad.
12.[regelnummer]
Toen knarste Golo op zijn tand,
Liep woedend heen en weder,
Greep toen den dolk woest in zijn hand,
En stiet den Schildknaap neder;
Deez' riep o God! 'k zie u spot,
Maar 'k daag u voor de Troon van God,
Zoo stief hij voor zijn trouw,
13.[regelnummer]
Toen sprak hij met een fiere taal,
Om zijn daad te verschonen,
Hij riep veel Rldders in de zaal,
Zie, sprak hij ik wil u toonen,
Hoe ik de eer mijn s' Meesters red,
Hier de Gravin, bevlekte het bed,
Met deze Schildknaap wel.
14.[regelnummer]
Koom dat zij ook niet wordt verschoond
Brengt haar naar gindsche toorn,
Zie zijn daad heb ik reeds geloond,
'k Moest hem het hart doorbooren,
Fier zag toen de edele vrouw hem aan,
Ik zal sprak zij, o Golo gaan,
Maar denkt een wreker leeft,
Die loon naar werke geeft.
15.[regelnummer]
Men bragt haar naar den toorn heen
De edelste vrouw op aarde,
Haar zuchten en haar droef geween,
Trof hem niet de ontaarde,
Zij was van hulp gansch ontblood,
Met slechts wat water en wat brood,
Zoo zat zij daar ter neer,
Haar troost was in den Heer.
16[regelnummer]
De tijd was daar, in de Natuur,
Schonk zij een wicht het leven,
Noch in dit allersmartlijkst uur,
Kwam men geen hulp haar geven,
O Golo! Golo! hoe ontaard!
Een dier is onze hulpe waard,
Maar Hij! die alles ziet,
17.[regelnummer]
God sterkt haar in Barensnood,
Dra zag ze het kindje op haar schoot,
En drukt het aan haar harte;
En doopt het zelfs, mijn kindje klein,
Uw Naam die zal Benoni zijn,
Sprak zij, 'k heb op deez' aard,
18.[regelnummer]
Toen schreef de Slotvoogd aan zijn heer
Zoo schandlijk als 't kon wezen,
Hij schreef o Graaf, uw Gade teer,
Door Huwlijks vorm geprezen,
Heeft door haar vuige daan getoond,
Dat deugd niet meer op aarde woodt;
Heer Graaf, u snoode vrouw,
Schond hare huwlijkstrouw.
19.[regelnummer]
Den graaf verpletterd op dien slag,
Voelde zijn kracht begeven,
Hij riep ach Hemel! Hemel ach!
Moest ik dit dan beleven,
Neen nu bestaat geen deugd op aard,
Nu Genoveva mij zoo waard,
Haar eer en trouw verried,
20.[regelnummer]
Hij schreef ras aan den Slotvoogd toen,
Door woed en wraak gedreven,
Ik wil haar leven mij ten zoen,
Ja, doe haar dadelijk sneven,
Weldra keer ik te rug mijn vrind,
Zorg dat ik haar niet wedervind,
't Kind dat zij 't leven gaf,
Daal ook met haar in 't graf.
21.[regelnummer]
Deez' las den brief met helschen list,
Liet twee Bandieten komen,
Ja sprak hij, innerlijk verheugd,
Ja 't bloed van haar zal stroomen,
Toen sleepte zijn den Edele Vrouw,
Alom bemind door hare trouw,
Daar niemand hen verstoord.
22.[regelnummer]
Welaan sprak d' eene Moordenaaor,
Laat ons niet langer wachten,
Grijpt gij het Kind maar bij het haar,
Ik zal de Moeder slachten;
O God! riep zij, laat af mijn vrind,
Spaart mij, en dit onnozel Kind,
| |
| |
Ach hoort mijn smeek gebeen,
Ik bid op mijn kniën gaat heen.
23.[regelnummer]
Gij kunt gerust mijn vrienden gaan,
Zie! zie mij angstig beven,
Ik zweer, ik zal u nooit verraan,
Zoo gij ons spaard in 't leven,
Daar ik voortaan slechts vreugde vind,
Voor God te leven en mijn Kind,
24.[regelnummer]
Welaan Mevrouw, gij hebt ons hart,
Vergeef ons de aangedane smart,
Maar berg u voor elks ogen,
Zoo slechts een wenk ons mogt verraan,
Dan is 't met u, en ons gedaan;
25.[regelnummer]
Zij dankte God, met gloeden vuur,
Heeft 't Kindje opgeheven,
Zij wilde 't voedsel der Natuur,
Maar God wat schrik, wat droeve smart,
En drukte 't Kindje aan haar hart;
De moeders melk wat schrik,
26.[regelnummer]
Haar oog ontdekte een Spelonk,
Alwaar een wulps des herte,
Voor hare voeten nederzonk,
Streeld zij het edel dier gezwind,
Deez' bood haar melk nu aan 't Kind,
Het Jongske was vol vreugd,
27.[regelnummer]
Zoo leefde zij daar onbekend,
Ver van het Stads gewemel,
Zij werd dit leven ras gewend,
En smaakte reeds een Hemel,
Haar maaltijd was geen lekkernij,
Neen Wortelen en wilde Prij,
28.[regelnummer]
Haar zoon wies op tot hare vreugd,
Gevoed door d' Edele hinde,
Zij onderrigte hem hoe deugd,
Zoo schaars hier is te vinden,
Neen riep zij, neen, Benonie zoon,
De deugd vind hier op aard geen loon,
29.[regelnummer]
Maar keren wij tot Siegvried weer,
Keert hij te rug, omkranst met Eer,
Door droefheid overladen,
Riep hij ik vind wat droevig tot,
Haar die ik min niet groote God!
Mijn lieve dierb're vrouw,
Hoe brengt gij mij in rouw.
30.[regelnummer]
In diepe wemoed neergebukt,
Zwierf hij verlate henen,
Zijn vrolijkheid was hem ontrukt,
De rust van hem verdweenen,
Hij zogt zijn Vrouws vertrekken rond,
En schrok daar hij een briefje vond,
Geschreven door haar Hand,
31.[regelnummer]
Zij schreef hoe zij onschuldig stierf,
Vervolgd door een ontzinde,
Daar nooit geen mensch haar trouw verwierf,
Nauw las de Graaf dit, of verwoed,
Riep hij o Golo! 'k ijs bloed,
Beef! valsche snoodaard beef!
'K wil hebben dat hij sneef'.
32.[regelnummer]
Ras deed hij Golo onverwagt,
Alwaar zijn Gade had versmagt,
Daar zat hij n[...] knerpen,
Verwoed te knarsen op zijn tand,
En door de wanhoop aangerand,
Sprak hij wat snoodheid groot,
Ja Graaf u vrouw is dood.
33.[regelnummer]
Zij stierf en wel op mijn bevel,
Maar zij had niets misdreven,
Ik zelfs beminde haar zeer wel,
Wilt mij nu weder streven,
Verwoed was 'k, daar 'k haar verstiet,
Ik lach zelfs noch om u verdriet,
Dat vrij uw dolk nu snel,
Mijn neerzend naar de hel.
34.[regelnummer]
De Graaf verliet den Tijger dra,
Deed hem zijn jagthond geven,
En volgde het wild gedierte na,
Door woen en smart gedreven,
Hij ziet een Hinde, jaagt haar op,
Zij vlugte schuw op een galop,
Siegfried door Struk en Boom,
Vervolgd haar zonder schroom,
35.[regelnummer]
Zijn Oog ontdekte een Spelonk,
Hij ziet met angstig beven,
| |
| |
Een Vrouw die op haar knieën zonk,
Hij naderd, maar zij roept blijst staan,
Laat mij uw Mantel toch omslaan?
Hij gaf dien, ging op zij,
36.[regelnummer]
Nouw ziet haar oog den Ridder aan,
Of zijgt in onmacht neder,
Hij met het lot van haar begaan,
En nadert haar zeer teder,
Daar hij haar in zijn Arme sluit,
Zij Gild ô God! mijn Siegvried uit,
Verstijfd staart hij haar aan,
37.[regelnummer]
Gij Genoveva dierbre Vrouw,
Riep hij, omarmt haar teder;
Gij, leeft het einperk mijner rouw,
Waar is mijn kind, mijn dierbre zoon!
God! ik smaak dan noch Vaderloon,
38.[regelnummer]
Toen kwam Benoni 't lieve Kind,
Met vruchten in zijn handen,
Toen voelde Siegfried draa gezwind,
Natuur in hem ontbranden,
Nu was hij rijker dan een Vorst,
hij drukte 't Kind aan zijne Borst,
Zijn vreugk kent perk noch paal,
hij kust hem hondertmaal.
39.[regelnummer]
Gij zijt mijn Vader sprak het Kind,
Viel op zijn Knietjes neder,
Ik wordt dus van u teer bemind,
Zij bad altoos voor u zoo teer,
Ik zie u tranen vloeijen neer,
40.[regelnummer]
Ras was heer Siegfried weer ontvloon,
Voor zijne Ga, en voor zijn zoon,
En zonder lang te dralen,
Keerd hij weer met Trompetgeschal,
'T Geen Genoveva leide zal,
Zoo trad hij in 't Spelonk,
Door vreugde gansch ontvonkt.
41.[regelnummer]
Dra was het edel paar gered,
Bestijd den Triumph wagen,
Men hoorde toen een vreugde kreet,
Elks oog scheen haar te vragen,
O dierb're Vrouw hoe is 't u gegaan?
Men bad haar schier als heilig aan,
Werde van een elk bemind.
42.[regelnummer]
Zij bad noch voor haar vijand toen,
Om zijn vout te veergeven,
Maar neen het Offer moest een zoen,
En 't Wraakzwaard werd geheven;
hij werd veroordeeld die Barbaar,
Zijn leên te trekken uit elkaar,
En onder 't bangst geluid,
Blies hij zijn ziel toen uit.
43.[regelnummer]
Nu leefde zij bevrijd van druk,
In liefde nog veel jaren,
Tot dat de dood in hun geluk,
Zij stierf de edele Vrouw op aard,
haar ziel voor beter heil gespaard,
Vloog nu op hooger Sijpheer;
44.[regelnummer]
haar man en zoon door droevenis,
Wild' ook in vreugd niet leven,
Verkozen in de wildernis;
In zelfde Grot waar de edele Vrouw,
Geweend had om haar huwelijkstrouw,
Toen aan hun naaste bloed,
45.[regelnummer]
Twee Kluizen boude men alhaar,
hier in, schier op elks behagen,
Om 't ruwe kleed als Kluizenaar,
Met groote vreugd te dragen,
En zoo te vinden met beleid;
Den weg die voert ter zaligheid;
Met haar vereend te zijn.
46.[regelnummer]
O! die hier de deugd verdrukt,
Keerd van u schandaad weder,
Gaat g' onder wellust neergebukt,
Lees dit en lees het weder,
Brengt geen onschuldige in lij,
Blijft 't siersel van de Maatschappij,
Te Amsterdam, bij T. WIERING, in de Binnenbrouwerstraat.
|
|