| |
| |
| |
Een Nieuw aandoenlyk historie-lied, of Gedenkwaardig tafereel,
Zynde eene ware Gebeurtenis te oostende, wegens een vreedzaam Huwelyk, het welke door de Lastertong van een geile Dienstmaagd in haar rust werd gestoord; en het ongelukkig einde van dit schandelyk Vrouwspersoon, door de ontdekking der Onschuld van de Vrouw; en hoe zy wederom in getrouwe liefde zamen vereenigen.
Op een Aangenaame Wys.
1.
Hoort een droef geval, Van 't geen ik u zingen zal,
Hoe de lasterzucht, Is een snode Duivels vrucht;
Daar de geile lust, Nimmer hout haar rust
Voor zy 't grootste kwaad,
Heeft verwekt in de Echte staat
't Geen te Oostende is gebeurd,
Waardig om te zyn betreurd.
Leefde in liefde met zyn Vrouw,
Had drie Kinderen schoon,
Tot zyn heilige Huwelyks-loon;
Hy werd in korten tyd, Geroepen tot den stryd,
Om het Vaderland, Te bevryden met Gods hand,
Dus moest hy in 't kort alzoo, Na de slag van Waterloo.
3.[regelnummer]
Met een kloeke moed, Hy zich ras ten stryde spoed,
Met een traan van dankbaarheid;
Van zyn Vrouw en Kroost, Weest; zegt hy getroost,
Treur niet; want ik keer, Binnen kort met glorie weêr;
Wees gerust, houd u constand,
'k Stryd voor God en 't Vaderland.
| |
| |
4.[regelnummer]
Hy keerde ook spoedig weêr;
Vond weldra tot zyn begeer,
Zyn Vrouw en Kinderen daar;
Werd hun blydschap straks gewaar;
De Meid ook; van wiens list, Toen nog niemand wist,
Schoon haar hart vol boosheid was;
Het geen helaas in korte tyd,
De allergrootste smart bereid.
5.[regelnummer]
De Colonel zat op een tyd,
Te schryven in zyn eenzaamheid;
De Meid kwam in zyn Kamer treên;
Zagtjes daar hy was alleen;
En, zegt ach Mynheer! Ik beklaag u zeer,
Want u echte Vrouw, Handelt u geheel ontrouw;
Dit fraai Horlogie; hier op let,
Vond ik heden in het Bed.
Was uw Vrouw eerst regt verblyd,
Gy toonde in 't Veld uw kloek;
Maar zy telkens kreeg bezoek,
Van een dartel Heer, En zy schond de eer,
Van een waardig Man, Daar is dit Horlogie van,
Hy; verschrikt op deze reên,
Gaat woedend uit de Kamer treên.
7.[regelnummer]
Zyn Vrouw met 't jongste Kind,
Altoos door hem teer bemind,
Sprak hy; gaat, ontruim myn vloer;
Want uw vervloekte min, Stoort myn Huisgezin,
Hoe gy dan ook schreid, Ik acht zulks maar valsigheid;
Hier baten dus geen droef getraan,
Zy moest Landwaards zwerven gaan.
Zag daar aan de Haven staan;
Een Kapitein wiens eer, 's Konings teken had vermeerd,
Dien zy haar armoed klaagt, Om een Aelmoes vraagt,
Ach wat diepe smart, Voor een braaf onschuldig hart;
Haar Geld en Goed was reeds verteerd,
Haar vreugd in jammerklagt verkeert.
| |
| |
Door deez' uitkomst gansch verblyd;
Zy vleide; en dacht haar Heer,
Dus te krygen tot haar begeer;
Haar geilheid bleek zeer snel, Tot schandelyk Overspel,
Maar wat de boosheid doet,
De Deugd verfierd doch 't rein gemoed;
De onschuld praalt doch boven al,
Zoo 't Lied u verder melden zal.
Kwam, als of het zoo moest zyn;
Te Oostende aan, In een Koffiehuis gegaan,
Verhaalt daar hoe hy een Vrouw, In diepe druk en rouw,
Wel eer van rang en staat, Had ontmoet heel disperaat;
Hoe hy; daar haar onschuld blonk,
Met haar lief Kind een Aelmoes schonk.
Dien hy juist aldaar ook vind,
Scheen als opgewekt, En uit 't Koffiehuis vertrekt;
Zyn hart dat in hem treurt
Spreekt; daar is iets gebeurd:
Hy vertrekt op 't ogenblik,
Maar komt te huis; ô welk een schrik,
Zyn valsche Meid had zig vermoord,
Had zig verhangen aan een koord.
Daar ook een Brief op Tafel lag;
Hy leest die; vindt tot rouw,
Deze woorden, uw echte Vrouw,
Droeg zig te allen tyd, Vol van eerbaarheid;
Deugdzaam en oprecht, Nimmer schond zy hare Echt,
Maar geile lust heest my verleid,
En zulk een valsche Tong verspreid.
Zegt; ach voor my wat helsche loon:
Uw lieve Moeder treurd, Om 't geen nimmer is gebeurd
't Geen my dringt door 't hart, Zy leid druk en smart;
Dus 'k vertrek met spoed, Of ik haar nog eens ontmoet;
Hy huurde voor hun een andere Meid,
En kuschte hun vaarwel voor korten tyd.
| |
| |
Wat ongeluk moest daar ontstaan;
Zyn Paard dat schiften deed, Op de Brug; Straks overreed
Een lief en aardig Kind, Dat men speelend' vind;
En hy gevoelde 't droefst geklag;
Hy zag het en storte een tranenvloed,
Het was zyn Kind zyn eigen bloed.
Trof hy terstond by 't schouwspel aan;
Daar zy de dood welhaast verkoos,
In de diepe vloed, Met een benaauwd gemoed;
Maar haar Man treed toe, Zyt u leven doch niet moê;
Redde haar, God heeft u elend,
Naar een Chirurgyn toe zond;
Wierd 't verband gelegd, Maar de wond was veel te slegt
Dus het teder Wigt, In het droef gezicht,
Van de Ouders 't meest, Helaas, spoedig gaf den geest;
Ach welk een nieuwe smart en rouw,
Voor deez' droeve Man en Vrouw.
17.[regelnummer]
Hy viel door droefheid teêr,
Voor zyn waarde Vrouw ter neêr;
Ach myn lieve Vrouw! Ik geloofde een valsche trouw;
Een snode Hoer; ô ja, Vertrouwde ik weldra;
Vond ze haar loon ook in den dood;
Ach vergeef my; 'k heb misdaan,
Schenk my weêr uw hart voortaan.
18.[regelnummer]
Nu gingen zy te vreên, Weder na Oostende heen;
De brave Zoons verheugd. In het beste van hun jeugd;
Noemde welkom haar, De nieuwe Meid aldaar,
Ook haar blydschap voegd,
Zoo leefden zy steeds vergenoegt;
Ach schuw doch snode lasterzucht,
Zy baart altoos een Helsche vrugt.
Te Amsterdam, by J. WENDEL en ZOON.
|
|