| |
| |
| |
R.F. Beerling
Binnen en buiten
Er is, althans in het westen, sinds enige tijd een strijd aan de gang om het behoud of de bescherming van het privé-bestaan tegen de aanslagen door de buitenwereld daarop. Met het in het nederlands niet goed vertaalbare ‘privacy’ bedoelen wij een sociale of sociaal-culturele verworvenheid, de door wettelijke waarborgen verzekerde afperking van een particulier domein waarbinnen de enkeling veilig is voor wat doorgaans overheidsingrijpen of overheidsbemoeienis wordt genoemd. Daarin zit al een verwijzing naar de historische wortels van het met ‘privacy’ bedoelde goed, waarvan men zonder overdrijving kan zeggen dat het tot onze normatieve cultuur-ingrediënten behoort. Cultuursociologie en culturele anthropologie zouden moeten uitvinden of dat ook elders en vroeger het geval is (geweest) dan wel of het om iets specifieks gaat. Ook indien het laatste mocht blijken hebben wij nog met een kapitaal probleem te maken, dat vooral acuut geworden is door de rol die de moderne techniek erin speelt. Want die is de nietsontziende en tegelijk onpersoonlijke binnendringer waarvoor niets van wat zich in de beslotenheid afspeelt meer veilig is en die elk geheim aan de openbaarheid kan verraden. In andere en eerdere beschavingen ging het vooral om de tweedeling sacraal-profaan. In de onze is een gevecht tussen publiek en privaat ontbrand.
De mens ziet in dat hij een maatschappelijk wezen is. Maar niets is in staat hem meer te beangstigen dan de gedachte aan totale vermaatschappelijking, een bestaan dat zijn normen en directieven uitsluitend aan de buitenwereld ontleent en zich tot in zijn intiemste uithoeken door die buitenwereld in beslag laat nemen. Er is nog wel iets meer aan de hand dan een romantisch achterhoedegevecht van het z.g. individualisme tegen een maatschappelijk systeem, dat zijn greep op de luchtpijp van het nonconformisme meer en
| |
| |
meer versterkt. Het grote schrikbeeld is de weerloosheid van de enkeling tegen de onbeschaamdheid waarmee de buitenwereld met geraffineerde technische hulpmiddelen de binnenwereld kan penetreren om er de geheimen aan te ontfutselen waarvan zij zich wegens het een of andere belang meester wil maken.
Vooral in de Ver. Staten is men daar ver mee en is de politieke en juridische strijd om de bescherming van het individu tegen allerlei vormen van hand over hand toenemende overheids- en bedrijfsspionage (‘electronic surveillance’) in volle gang. De hele Bill of Rights is in het geding, vooral het vierde amendement betreffende ‘the right of the people to be secure in their persons, houses, papers, and effects, against unreasonable searches and seizures’. Het vraagpunt is of elke vorm van ‘wiretapping’ door daartoe bevoegde personen met het oog op het verkrijgen van gegevens over wat voor misdrijf ook in strijd met dit amendement moet worden geacht. Naar het antwoord van de Founding Fathers op die vraag kan men slechts raden en, in de tegenwoordige maatschappij overgeplaatst, zouden zij waarschijnlijk in zodanige verwarring raken dat zij het in het geheel niet konden vinden. De hedendaagse amerikaanse wetgever-rechtspreker zal een compromis moeten zoeken ergens tussen achttiende eeuwse individualistische vrijheids-denkbeelden en twintigste eeuwse vereisten van staatsveiligheid in een voor de Ver. Staten met vroeger nauwelijks vergelijkbare situatie. Of de ‘Federal Wire Interception Act’ (1962), waarvan Vance Packard in The Naked Society melding maakt, al van kracht geworden is weet ik niet. Zo ja, dan zou zij een verbod behelzen van ‘wiretapping by persons other than duly authorised law enforcement officers engaged in the investigation or prevention of specified categories of criminal offences, and for other purposes’. Het buiten medeweten der betrokkenen afluisteren en waarnemen van wat zij uitvoeren zou daarmee voor het eerst in de geschiedenis van de Ver. Staten zijn gelegaliseerd. Dat kan men zowel alarmerend als geruststellend noemen. Het laatste, omdat er paal en perk aan wordt gesteld en het eerste omdat er praktijken mee worden erkend die uiteindelijk tot de door
Huxley, Orwell en anderen beschreven totalitaire excessen zouden kunnen voeren. Met een beroep
| |
| |
op het ‘and for other purposes’ in snel veranderende situaties kan men nog allerlei kanten uit. Het juridische venijn zit ook hier in de staart.
De Amerikanen, althans bepaalde amerikaanse intellectuele kringen, maken zich dodelijk ongerust. Morris L. Ernst en Allen U. Schwartz publiceerden in '62 een boek Privacy: The Right to Be Let Alone. Packard citeert een lid van het Supreme Court: ‘Today, as rarely before, case after case comes to the Court which finds the individual battling to vindicate a claim under the Bill of Rights against the power of Government, federal and state’ en een lid van de Senaat: ‘Society is continually pushing in on the individual. He has only a few areas in which he can be himself, free from external restraint or observation’. En zelf stelt hij vast dat ‘in the course of a year literally millions of Americans are watched and overheard electronically without their awareness at some time during any single week’. In Nederland zijn wij vooralsnog minder gealarmeerd, maar hoorden wij het meer te zijn. Er is het een en ander over het afluisteren van telefoongesprekken en schendingen van het briefgeheim te doen geweest en nu wij eenmaal een B.V.D. hebben spreekt het vanzelf dat die als elke moderne veiligheidsdienst van draadloze afluistermogelijkheden en soortgelijke technieken gebruik maakt. De minister van Justitie heeft beloofd een onderzoek te doen instellen naar de vraag in hoeverre de Nederlandse burger rechtsbescherming geniet tegen de verborgen camera en de onzichtbare microfoon. Hij doelde daarbij klaarblijkelijk alleen op die bespiedingsvormen waarvan de resultaten via de massacommunicatiemiddelen aan het publiek worden doorgegeven. De bespieding met het doel de zo verkregen gegevens binnenskamers te gebruiken houdt daarbij vergeleken het grotere gevaar in, omdat rechtsbescherming hiertegen moeilijker te vinden zal zijn. Concurrerende zakenlieden, particuliere rechercheurs, onscrupuleuse advocaten, brutale journalisten en gemoderniseerde inbrekers hebben de keus uit een rijk assortiment aan miniatuurapparaatjes die
niet meer ruimte vereisen dan de sluiting van een actentas, een vestzak of een zegelring. De europese markt is voor zulk soort dingen zoals men dat vriendelijk noemt economisch nog niet aantrekkelijk en van een massale omzet in ‘private eyes’ is nog
| |
| |
geen sprake, maar dat wij in dit opzicht bij Amerika vergeleken al te lang een onderontwikkeld gebied zullen blijven is ijdele hoop.
Wat wij de technisch-industriële maatschappij noemen schuift onweerstaanbaar heen over het particuliere domein en onze rechtsopvattingen zijn eveneens bezig te verschuiven, zij het in een trager tempo. Dat staatsorganen voor de opsporing of voorkoming van hoogverraad, samenzwering of sabotage - waarbij dus de nationale veiligheid in het geding is - onder zekere waarborgen van alle middelen gebruik maken die de hedendaagse techniek nu eenmaal in overvloed aan de markt brengt zal door geen wetsmaatregelen te keren zijn. Ook Packard ziet dat in. Waarom het eigenlijk gaat is de bescherming van de enkeling tegen ‘eavesdropping and unwarranted intrusions by other private citizens’. Dit verschijnsel roept, in het nachtmerrieachtige doorgetrokken, het beeld op van een electronische gangsteroorlog van allen tegen allen. Niemand hoeft meer in persoon te verschijnen, zijn lichamelijke oor te luisteren te leggen of zijn eigen ogen de kost te geven om de privéwereld op haar geheimen en intimiteiten te betrappen, ook als die met staatsgevaarlijkheid in het geheel niets te maken hebben. De in het donker fotograferende camera, die bij Orwell nog ontbreekt, is al uitgevonden. Een maatschappij met een tot het uiterste geperfectioneerd electronisch spionagesysteem zou als één alziend oog voortdurend om de individuen heenstaan. De sociologen zouden hun opvatting, dat de aan het maatschappelijk verkeer deelnemende enkelingen zich in hun gedrag oriënteren aan wat anderen van hen verwachten hebben te herzien, omdat het niet de verwachtingen maar de bedreigingen der anderen zouden zijn waardoor zij zich lieten leiden. Terwijl het voor de door hem zo genoemde secundaire systemen volgens Freyer kenmerkend is dat er bij de inschakeling der individuen alleen wordt gelet op wat zij functioneel waard zijn en hen verder aan zichzelf overlaten gaan vooral in Amerika meer en meer bedrijven ertoe over om van functionarissen in bepaalde
sleutelposities nauwkeurige dossiers aan te leggen, die hun privé leven voor de leiding tot een open boek maken, zodat niemand wordt aangesteld die niet grondig is doorgelicht. Dit hangt zowel samen met de strijd tussen de grote concerns
| |
| |
om het behoud of de verbetering van hun marktpositie als met de toenemende vervlechting van productieprocessen in particuliere ondernemingen met zaken van algemene nationale veiligheid of defensie.
De uiterste consequentie van wat er gaande is zijn inderdaad alarmerend te noemen, temeer omdat zij zich onafhankelijk van welk politiek-maatschappelijk bestel ook kunnen doorzetten. De ontwikkeling schijnt immers te worden bepaald door het op zichzelf volstrekt neutrale, onpersoonlijke medium van de techniek als het middel bij uitstek om al het andere tot middel te maken. Het eindpunt zou bij een totale infiltratie van de particuliere door de openbare sfeer zijn bereikt, omdat dan alles in de letterlijke zin binnenstebuiten ware gekeerd. De vraag is of dat kan. Het antwoord, dat wij het niet zouden willen is misschien minder irreëel dan het op het eerste gezicht lijkt, tenzij die wil platonisch blijft. Er zijn, in abstracto, niet meer dan drie mogelijkheden: 1) buiten en binnen, uitwendig en inwendig, publiek en privaat stemmen overeen, vallen samen, zijn niet onderscheidbaar; 2) zij zijn onderling antagonistisch of discrepant, elkaars tegengestelden of ontkenningen en 3) er is een zekere balans tussen de beide dimensies, die elkaar als polariteiten min of meer in evenwicht houden.
In wat sociologen over het probleem te berde brengen zijn die mogelijkheden doorgaans op de een of andere manier verwerkt. Plessner signaleert als nieuwe bedreiging van de technisch-industriële samenleving en de daarmee gepaard gaande ‘Vergesellschaftung des Einzelnen’ een dienovereenkomstige inperking van de ruimte waarbinnen de enkeling zijn privébestaan nog kan inrichten, maar knoopt daaraan de opmerking vast dat de zwaarder wordende verplichtingen van het sociale rollenspel eveneens tot herstel of handhaving van het evenwicht tussen de publieke en de private ‘helften’ stimuleren. Dumazedier ziet met de toekomstige uitbreiding van de vrije tijd een ten opzichte van de buitenwereld riskante want indifferente retraitesfeer ontstaan, die de neiging zal vertonen om het beheer over de buitenwereld aan de wetenschappelijk gespecialiseerde technocraten over te laten - een gevaar, dat ook Meynaud in zijn recente boek over de technocratie niet denkbeeldig acht. René König beroept zich in een artikel ‘Private
| |
| |
Daseinsgestaltung zwischen Konformismus und Autonomie’ op de uitspraak van Theodor Geiger, dat de openbaarheid steeds openbaarder en de ‘privaatheid’ steeds privater wordt - een ontwikkeling, die gemakkelijk het onder 2) bedoelde schisma in de hand zou kunnen werken. Schwartz, in zijn eerder gereleveerde boek over privacy, gaat ervan uit dat deze in de ons vertrouwde en dierbare zin noch in z.g. primitieve samenlevingen, noch in dictaturen te vinden is en dat zij een fundamenteel element van vervreemding tussen enkeling en collectiviteit, samenleving of overheid vertegenwoordigt zonder hetwelk geen op ‘civil liberties’ berustende democratie kan functioneren. Schelsky oppert de gedachte, dat nu de bureaucratisch-industriële maatschappij als een volgens eigen wetten draaiend systeem zonder meer wordt geaccepteerd de ‘metafysische posities’, waarvoor binnen dat systeem geen ruimte meer is, naar de privésfeer verhuizen, die als gevolg daarvan een belangrijke ‘soziale Aufwertung’ zou ondergaan.
Zo zouden er aan de literatuur meer voorbeelden te ontlenen zijn ten bewijze, dat de relatie tussen het publieke en het particuliere aspect van ons bestaan hoogst problematisch geworden is. De hiervóór onder 3) geformuleerde mogelijkheid moet op de grondslag van historisch geheel nieuwe omstandigheden met nieuwe maatregelen worden nagestreefd. Men kan zich een positie denken (Schelsky karakteriseert haar als metafysich nihilisme) waarin het subject, de hele wetenschappelijk-technische menselijke zelfproductie als in de grond nietig of onverschillig latend voor wat zij is, zich op zichzelf terugtrekt zonder zich aan de buitenwereld verder iets gelegen te laten liggen. Dat is een romantische idee. Los van de vraag of zij in een van alle zijden opdringende maatschappij enige kans van slagen heeft zou zij het schisma buitenwereld-binnenwereld definitief bezegelen en wat tegenwoordig vervreemding wordt genoemd van een proces in een toestand veranderen. De verbinding tussen buitenwereld en binnenwereld is, wat de romantiek nooit heeft willen inzien, altijd semipermeabel geweest. Dus was alle pretentie van volledige afscherming van wat tot het eigene, het domein van het z.g. onvervreemdbare zelf gerekend werd illusoir. Zij wordt hopelozer naarmate de kunstmatige zintuigen van het technische apparaat
| |
| |
vroeger voor onaantastbaar gehouden regionen dieper binnendringen. Het dilemma: totale uitlevering of totale onthechting moet vermeden worden, omdat het eerste noodlottig en het tweede denkbeeldig is. Vervreemding is een dialectische categorie, die op de verwikkeling van de mens in sociale werkelijkheid moet worden aangewend. Misschien is het niet te stoutmoedig om de eerbiediging van een zekere intimiteitssfeer tot de z.g. functionele vereisten van menselijke samenlevingen te rekenen. Maar hieraan zou moeten worden toegevoegd, dat de uitzettingen en inperkingen van die sfeer cultureel variabel zijn. De liberale ideologie manipuleert met een maximale, de totalitaire met een minimale speelruimte. Daartussen bewegen zich alle uit de geschiedenis tot dusver bekende samenlevingen. Misschien is de techniek als tegelijk universele en onpersoonlijke macht al bezig alle nog bestaande samenlevingen in dezelfde richting te dringen, waardoor zij althans uiterlijk ten slotte niet meer van elkaar onderscheidbaar zouden zijn. De vraag is of de technische uniformiteit ook innerlijke eenvormigheid kan opdringen of afdwingen. Het zal ervan afhangen of zij voor of tegen de mens wordt gebruikt. Het uitroeien van miljoenen mensen is nog slechts een kwestie van het indrukken van een knop, zoals het aanzetten van een radio of stofzuiger. De kleinste handbeweging kan de grootste gevolgen hebben, waaronder catastrofale.
De voornaamste angst, die wat Ellul de ‘technique sans freins’ noemt de mens inboezemt is zijn eigen manipuleerbaarheid. Wie meent, dat die voor de z.g. innerlijke roerselen halt houdt is een kind. Wat wij denken, menen en voor waar houden wordt meer en meer een functie van wat ons via de z.g. massacommunicatiemiddelen uit de buitenwereld bereikt. Wat ons uit die buitenwereld bereikt wordt ons aangereikt als een met technische middelen gemonteerde ‘image’, waarvan de waarheid aan onze controle ontsnapt, omdat wij over geen ervaring-uit-de-eerste-hand beschikken. Dus verkeren wij ten opzichte van het technische apparaat in een positie van afhankelijkheid. Het heeft zich zodanig geperfectioneerd dat het in ons privédomein onaangekondigd op bezoek kan komen. Ook onuitgesproken gedachten zouden met technische middelen achterhaalbaar zijn. Het innerlijk zou zich niet eens meer op een catacombenbestaan kun- | |
| |
nen terugtrekken. Misschien is dit schrikbeeld ireëel. Dat van een totalitaire ideologie gecombineerd met een totalitaire techniek is het in elk geval niet. Het zou het eigene of persoonlijke tot geheimhouding veroordelen en wat vervreemding heet zou erdoor beklonken zijn. Dat ware de bezegelde vijandschap tussen binnen en buiten, innerlijk en uiterlijk en kortsluiting voor elke dialectiek. Het neen-zeggen zou steriel want binnensmonds blijven. Het innerlijke moet de kans behouden zich te veruiterlijken om de uiterlijkheid te verinnerlijken. Anders levert de mens zich aan zijn eigen objectiveringen uit.
|
|