| |
| |
| |
[Nummer 11]
Jeroen Brouwers
De toteltuin
ten dele credo, ten dele wind
Volk stroomt binnen, slaat zijn ellebogen uit en struikelt naar wat lege tafeltjes. De kroeg is enorm. Honderden mensen kunnen erin, maar eens is de ruimte van lichamen en adem verzadigd. De kroeg lijkt op een station: dezelfde geluiden, dezelfde sfeer. Het geluid van stemmen dat mij inspint. Stoom ontsnapt aan een koffieketel, witte rook grijpt een der zuilen en klimt erlangs omhoog, kokende koffie spartelt tevoorschijn en verspreidt een vervaarlijk gesis. Het bedienend personeel, dat af en aan loopt met serveerbladen vol rinkelend glaswerk, krijgt instructies via loudspeakers en electrische schellen. Nu en dan klinkt een naam. Omgeroepen wordt voor wie er telefoon is of wie er in de hal wordt verwacht. Er komt geen einde aan het gedrang. Op mijn stoel zit ik pal in de deining. Als vluchtelingen drentelen de mensen om mij heen. Naast mij is een stoel vrij, niemand gaat erop zitten.
Buiten heerst noodweer. Wind en regen slaan de stad. Het schijnt ernstig te zijn en zelfs verkeers- en andere ongelukken te veroorzaken.
Ik kom vaak in deze kroeg om er mensen te zien. Ik zie ze en denk veel. Ik ben niet tot denken bevoegd: Ik denk alsof ik een overtreding bega. Zo denk ik nu: ik schrijf, en lach verontschuldigend.
Op het moment dat ik het denk treedt de schrijver binnen, die aan de overkant van de kroeg woont. Steeds als ik de schrijver zie, voel ik mij blozen. Iedere klad van zijn pen slurp ik op. Ik volg zijn verrichtingen in kranten, radiogidsen, literaire bladen. Ook met eigen ogen in deze kroeg. Ik wil hem zien. Mijn bewondering voor hem is huivering. Ik ken hem van wat hij schreef en gedoogde dat over hem geschreven werd; ik durf hem niet te naderen om te zeggen: ‘Meneer, ik heb al uw boeken thuis en gelezen. Ik zou u graag een hand willen schudden’. Wanneer ik hem zie
| |
| |
lopen, hier of op het plein of elders, houd ik mijn adem in. Eén keer heeft hij mij aangekeken op straat en wierp een sigaretteneindje weg. Ik heb mij naar het peukje gebukt maar ben doorgelopen nadat ik had gedaan alsof een van mijn veters was losgeschoten. Eens zag ik hem op zijn balkon. Hij droeg een ochtendjas en leunde over de ballustrade. Hij keek naar vuilnismannen. Wat dacht de schrijver toen hij naar de vuilnismannen keek? Wat dacht hij, toen hij mij korter dan een seconde in de ogen keek; wat denkt hij nu, terwijl hij op de drempel van de kroeg staat, zijn leren jasje glimt van de regen, en zijn blik de mijne opnieuw, toevallig, kruist? Niets waarschijnlijk. Wat denk ik zelf?
Hij is kletsnat. Hij hijgt. Hij zal wel gerend hebben, terwijl hij met maaiende armen probeerde, zich de regen van het lijf te houden. Hij had zich nooit moeten vertonen, evenals ik er nooit aan had moeten beginnen, mij voor de mensen te isoleren. Ik heb hem ook eens de straat zien oversteken. Hij moest het voor een auto op een lopen zetten. Hij steigerde en trok op vreemde, stijve manier zijn knieën op. Aan de andere kant van de straat trof hij een dame. Deze omhelsde hem. Zijn hoofd verdween in het bont om haar hals. Hij onttroont zichzelf met iedere pas die hij tussen de mensen zet. Ik blijf hem bewonderen. Wanneer ik een gesprek met hem zou moeten voeren, zou ik stotteren. De schrijver - hij loopt langs mij de kroeg in; ik ruik hem; ik zou hem kunnen aanraken - doet mij sidderen. Hij is ontzettend beroemd!
Men weet niet van mijn schrijven. Niemand is er, die ooit een zin van mij heeft gelezen. Ik ben minder dan zijn schaduw, minder dan de naar regen, drank en tabak geurende wolk waarin mijn hoofd belandt wanneer de schrijver langs mij loopt. Mijn schrijven is arrogantie. Ik meen wraak te moeten nemen op ieder die ooit heeft geaarzeld of geweigerd tolerantie met mij te hebben. Wanneer ik schrijf noem ik namen, adressen, steden, telefoonnummers, mannen en paarden. Wat in mij is, is wraak. Ik ben jaloers op de schrijver. Ik lach me rot wanneer ik hem bezig zie, zichzelf te onttronen.
Een dichter en een schilder volgen de schrijver. Ook hen bekijk ik. Ook enkele meisjes, die ik niet bekijk, lopen in
| |
| |
zijn kielzog. Ik sla de toppen van mijn vingers tegen elkaar. Inderdaad, ook ik ben schrijver, denk ik. Ik heb meer geschreven dan de schrijver. Mijn kamer ligt vol manuscripten. Meer waarde dan die welke een handelaar in oud papier eraan zou toekennen, hebben deze in andermans ogen niet. Op welke zinledige wijze ben ik schrijver naast de schrijver die zich in de kroeg, op enkele meters van mij vandaan, met opgetrokken knieën op een vensterbank heeft neergezet?
Ik schrik van de hand op mijn schouder. Nagels zie ik en denk iets dat ik met achterbaksheid associeer, met hooggeplaatste chinezen. Lange, glanzende nagels, die als pianotoetsen op mijn schouder liggen.
‘Je wilt me niet zien, hé?’ zegt ze en haar gezicht, dat mij vooralsnog niets zegt, rijst als een maan voor mij op.
Ik ken haar niet. Ze is niet welkom aan mijn tafeltje.
‘Verwaande kwast’, lacht ze en raakt met haar nagels mijn wang aan. Ze gaat zitten en neemt bezit van mij. Met haar ogen vreet ze mij aan. Ze pakt mijn hand. Haar woorden maken mij nerveus, want ik kan haar niet volgen.
Ze speelt met mijn hand. Een voor een neemt ze mijn vingers om ze als hamertjes van een carillon op het tafelblad terug te laten vallen. Haar blik is stralend. Ik kijk haar aan. Even licht ik mijn hoofd op en kijk haar aan. Mijn oogopslag is de formidabele mep waarmee ik er gewoonlijk in slaag de vliegen der nieuwsgierigheid te vermorzelen. Ik vermorzel haar niet. Integendeel. Ze legt haar hand op mijn ogen en met haar duim streelt ze mijn oogleden.
‘Nog steeds dezelfde’, zegt ze. ‘Nog steeds diezelfde somberte. Ik heb jou nog nooit zien lachen. Blij, dat je me hier treft?’
Ze plukt een pluisje van de mouw van mijn jasje. Ze wacht mijn antwoord niet af. Ik hoor haar praten, versta haar niet. In de rechterbovenhoek van het raam, recht voor mij, zie ik een verkeersbord dat druipt van regen. De plaatsnamen zijn onleesbaar. Stoplichten proberen verkeer en verregend avondvolk in het gelid te fronzen. Voor de kroeg ligt het lege bassin van een fontein. Ik kan mij voorstellen hoe het regenwater door de brede afvoerpijp gorgelt.
| |
| |
Het stormt. Fietsers worden tegen het asfalt geslagen. Ik zie paraplu's aan flarden vliegen. Een stel in gummi jassen geklede verliefden houdt een webwerk van spaken boven zijn hoofd. In het modehuis aan de overkant begint een kale man de etalageruiten met hout en ijzer af te schermen.
De ober komt. Zij bestelt iets.
Dicht langs de gevel stapt een dwerg met een mand aan zijn arm. Hij probeert de inhoud van de mand - witte bloemetjes zie ik - met zijn hand tegen wegwaaien te behoeden. Ik zie de wind van de daken vallen. De regen komt niet uit de lucht, de regen stijgt op uit het plaveisel. Zwarte monsters zwemmen langs, geschubt, gekroond met paraplu's, voortgestuwd door de vinnen van flapperende jaspanden. De dwerg valt en drijft achter zijn lelietjes-derdalen een zijstraat in. Wat heb ik er voor over, te weten wat het ventje denkt?
Zij zit nog steeds naast me. Haar hand ligt op mijn knie, haar vingers trommelen.
‘Gewoon op kantoor’, zegt ze. ‘Nooit iets buitengewoons aan mij te bespeuren geweest, immers. En jij?’
Ik kijk haar aan. Ze vraagt iets, geloof ik.
‘Daan’, zeg ik.
Het begint te hagelen. Ze opent haar mond. Gelijktijdig lacht ze en uit ze kreetjes vanwege het weer. Het venster wordt matglas. Haar hand raakt mij aan. Raakt mij aan. Ik veer ervan op.
‘Je doet net of je me niet meer kent’, zegt ze en slaat haar hand, diezelfde hand, om de steel van haar glas. ‘Els Verfles’, zegt ze.
Ik zoek in de laden van mijn archief. Els Verfles dus.
Het volk in de kroeg wordt onrustig. Ik moet aandachtig toekijken om het allemaal te kunnen onthouden. Ik beschrijf de hele wereld voor zover ik die tot heden heb gezien. Ik ken de mensen tot in de onherbergzaamheid van hun vluchtigste gedachten. Ik ken de oorzaken van hun hondse zondetjes, de drijfveren van hun angst. Ieder van hun gebaren determineer ik als bewegingen van stengels, bladeren, gebloemte van interessante planten. Mijn God, ik schrijf, denk ik wel eens.
Zij praat. Uren praat zij. Wanneer een windvlaag de
| |
| |
kroeg uit de grond trekt, zal ze nog praten.
Een zolder doemt op. Ik scharrel met Els Verfles op de zolder van haar huis. Haar vader is dood, ze heeft mij aan haar moeder voorgesteld. Een grijze moeder, tot aan het einde van haar dagen tussen fuchsia en kanarie geklemd, thee serverend, ons regelmatig gedurende lange tijd alleen latend. Els Verfles laat mij eerst haar kamertje zien. Ik zie geen bed. Wat boekjes in een lichthouten kastje zie ik, een vloerkleedje, plantjes.
‘Hier is mijn bed’, zegt Els Verfles en kantelt het uit de muur.
‘Handig’, zeg ik.
Zij gaat zitten en laat mij haar dij zien wanneer zij haar benen optrekt. Het raam geeft uit op een kolenopslagplaats.
‘We wonen hier gezellig in vergelijking tot de Kloosterkade’, zegt ze. ‘Toen mijn vader dood was en mijn broers de bakkerij overnamen zijn wij hier gaan wonen. Mijn moeder leeft ervan op.’
Ik sta als een paal in haar kamertje.
‘Die zon op je gezicht flatteert je’, zegt ze. En: ‘Je hebt prachtig haar.’
Daarna laat Els Verfles mij de belendende zolder zien. Ik buig mij over een speeldoos. De klank ervan ontrolt een wimpel van snel verwaaiende vrolijkheid. Ik kijk Els Verfles aan. Els Verfles kijkt mij aan. Els Verfles heeft een lieve, zachte stem. Wanneer ze mij opbelt, bekoort ze mij, maar niet zodra vertoont ze zich in levenden lijve, of ik schrik. Ze doet me denken aan een gevilde haas. Terwijl ik bij de speeldoos op de grond zit, valt ze over mij heen. Ze kust mij in mijn nek. Ze werpt een natte dweil in mijn nek, denk ik. Ik help haar overeind. Met haar voeten zet ze zich af tegen mijn voeten. Ze draagt een rode onderbroek. De eerste rode onderbroek die ik in mijn leven te zien krijg. Moeder komt boven.
‘Is het hier niet veel te koud, jongens?’
Als we aan het bureautje zitten en ik haar help bij haar huiswerk, beneemt haar lucht me de adem. Ze lijkt zich te ontbinden op haar stoel. Haar huid, haar kleren, haar haren, haar adem, alles stinkt. Ik begin te zweten. Verlaat haar. Zielig vind ik het. Voor haar moeder.
Jaren later keert een vriend uit Zuid-Frankrijk terug en
| |
| |
zegt me, op een der klippen over Els Verfles te zijn gestruikeld. ‘Daan Brakenziek?’ had ze gezegd, ‘vijf jaar verkering mee gehad. Nooit één zoen van gehad.’
Els Verfles dus.
Nu bekijk ik haar. Ze heeft puistjes. Nylonkousen met naad heeft ze aan, gestoken in zwarte knielaarsen met hakken. Er boezemt iets, maar ik kan niet zien wat. Ze heeft haar haren laten groeien. Maar ik ruik niets.
Ze grijpt me weer met haar hand.
‘En wat doe jij nu precies?’ vraagt ze.
‘Ik schrijf’, zeg ik en lach verlegen.
‘Wezenlijk?’
Dit woord treft mij als een bijl.
Jawel, ik schrijf.
In mij barst een babel los wanneer ik schrijf. Ik schrijf op commando van iets dat spreekt in mijn hoofd. Wat spreekt is hoog van stem en kraamt opgewonden taal uit. Ik moet mij op het gesprokene concentreren, al begrijp ik er ternauwernood een lettergreep van. Niet alleen stem, ook wapens en machines hoor ik, vervoermiddelen op stalen wielen, langs electronische wijze voortgedreven werktuigen, elevators, stoomwalsen, kranen. Ik ben de stem volmaakte gehoorzaamheid verschuldigd. Om mij aan deze gehoorzaamheid te kunnen onttrekken, heb ik liever dat het davert in mijn hoofd. Trams mogen er hun gillende schietgebeden zeggen, pneumatische boren alles openbreken. Paniek mag uitbarsten, radio's en televisietoestellen mogen hoge storingssignalen uitzenden. Laat sirenes loeien. Katten en honden mogen elkaar met veel misbaar opvreten, wat mij betreft (als het niet anders kan), maar laat er iemand zijn die de stembanden van de onbegrijpelijke stem doorsnijdt. Wat zegt hij, wat bedoelt hij, dat hij onverstoorbaar blijft en zich door niets van spreken laat weerhouden? Monologen houdt hij, zonder een moment te haperen. Hij leest alles af van betikte papieren, denk ik. Wanneer hij zwijgt, verdenk ik hem ervan, dat hij ergens zit te typen, nieuwe lezingen voorbereidend, terwijl hij regelmatig gorgelt om zijn keel in conditie te houden. Hij is onverstaanbaar al komt het geluid van zijn stem mij helder tegemoet, als bedient hij zich van een microfoon, of zou zijn stem door water worden
| |
| |
geleid. Ik hoor dat er gesproken wordt, maar versta het gesprokene niet, zoals wel kan voorkomen wanneer men luistert naar gesprekken die in een aangrenzende kamer worden gevoerd. Willoos doe ik wat de stem gebiedt, want hetgeen ik opvang spreekt van dwang. Wat doe ik, dat ik niet wil, niet kan, maar desondanks verricht op gezag van de stem? Ik schrijf. Ik moet de klanken registreren, ieder woord dat een bekende klank voor mij heeft, herleiden tot een verstaanbaar begrip.
Maar ook de andere geluiden heb ik niet in eigen hand. Ik ken de oorzaken ervan; ze dekken - een kakafonische deken - de stem toe, maar ik kan ze niet naar eigen willekeur oproepen, opvoeren, wegfaden. Vliegtuigen zwenken binnen de globe van mijn schedel. Het geluid dat zij afscheiden doet mij rillen. Ik voel mij niet weerbaar of krijgshaftig. Onder mijn tong sluimert een vloot van kruisers, torpedobootjagers, vliegdekmoederschepen, onderzeeërs. Weldra zal de stem de koers bepalen. De schepen zullen de schrik worden genoemd van de stem zal zeggen welke zee. Soldaten leren oorlog voeren in mijn hoofd. Ze excerceren over grote pleinen op commando van een sergeantmajoor. Groene eenheden verplaatsen zich. Het oefenterrein lijkt een reusachtig schaakbord waarvan de vlakken regelmatig verschuiven. Twee groene vlakken lopen over in elkaar, verwerpen hun eenheid weer en marcheren onafhankelijk verder. Pionnen, ruiters, torens, boodschappers. In de enge, tochtige vertrekken, die mijn neusgaten zijn, geeft men onderricht aan militairen. Krijgstucht wordt hun ingestampt, absolute onderhorigheid, de diensten der schildwacht, eerbewijzen. Wapens worden uit elkaar gehaald, bekeken, besproken. Ergens is geschal hoorbaar. Recruten worden met trompetsignalen vertrouwd gemaakt. Men leert schieten. Jonge militairen richten hun geweren op een bordkartonnen schijf, waarvan het hart de vorm van een blauwe piramide heeft. Midden onder de basis van de figuur richten ze, hun handen trillen, ze dralen te lang voordat ze de trekker overhalen. Gewapend met pistolen lopen officieren rond. Onordelijkheid op het schietterrein kan met de dood worden bekocht. De manschappen zijn doof. Hun oren zijn met plastic dopjes dichtgeschroefd. Munitie ligt opgeslagen in de gangen van mijn oren. Roodgeverfde bommen, dynamiet,
| |
| |
T.N.T., granaten, raketten. IJzeren deuren sluiten dit alles af. Enkele korporaals lopen continu wacht. Hun stappen wekken echo's. Voorts heerst er stilte en uiterste waakzaamheid. Ergens zetelt het commandoschap. Muren zijn er door landkaarten onzichtbaar. Vlaggetjes geven een en ander op deze kaarten aan. Het krioelt er op van de zwarte en rode punten en blauwe lijnen. In de tafel van het commandowezen heeft iemand een passer gestoken. De punt houdt een bundel papier op zijn plaats. De passer lijkt een galg. Verderop ligt het krijgsarchief, een New York van stalen brandvrije kasten.
‘Wie daar?’ roept de schildwacht.
‘Braakenziek’, zeg ik.
Ik ben bang. Steeds opnieuw ben ik bang, wanneer de schildwacht zich met opgeheven bajonet van zijn taak kwijt. Het is maar een formaliteit.
‘Neemt u me niet kwalijk’, zegt hij wanneer hij mij herkent en presenteert zijn geweer. Ik heradem. De ruimte, waarin het krijgsarchief is ondergebracht, is lichtgroen betegeld als een zwembad. Onafzienbaar zijn lengte en hoogte. Honderden meters boven mij zie ik ambtenaren bezig met hun werk. Ze trekken laden open, verdwijnen met hun handen in de inhoud, voegen kaarten toe, stellen aantekeningen en doen het zingend. Landverraders, vaandelvluchtigen, spionnen zijn hier opgelegd. Papieren vijanden. Voor de microfoon van een electronisch brein hoef ik slechts een naam te noemen.
‘Verfles’, zeg ik.
In het ingewand der machine beweegt een schijf volgens hetzelfde principe als men van een jukebox kent. Een gezoem begeleidt de beweging. Lichtjes pinken aan en uit. Dan volgt een gereutel als werd er iets uit de modder van een bijna dichtgegroeide sloot getrokken en voegt het brein mij de antecedenten van Els Verfles toe.
‘Verfles’, zegt het brein. ‘Woonachtig aan de Rotterdamseweg te D. Onbetrouwbaarheid gebleken. Was gedurende de jaren 57-60....’
Ik luister niet. Ik raak het brein aan met mijn hand. Het slaakt een mechanische zucht en sluimert weer in.
Ziedaar wat nog meer in mijn hoofd is opgetrokken: kogelgieterijen, munitiefabrieken, laboratoria, waar men
| |
| |
behoedzaam omspringt met plannen tot vernietiging. Ingenieurs, krijgskundigen, pyrotechnici, mecaniciens doen zwijgend hun werk en kennen elkaar ternauwernood bij naam. Kazernes komen dan, op grote afstand van de industrieterreinen. Soldaten brengen er hun tijd met wachten door.
Nu ik dit schrijf - ik bezetene, ik schrijf! - klopt mijn hart als een bom. Hij zal ontploffen; erger nog, hij zal afgaan als een wekker. Mogelijk is dat het sein voor de vliegtuigen om op te stijgen. Voor de vloot het sein om zee te kiezen; voor de soldaten het sein om alles wat leeft voor blauwe piramides aan te zien. Eens ontploft mijn hart of gaat af als een wekker en zal alles wat is opgebouwd tot vernietiging worden aangewend van al degenen van wie het krijgsarchief dossiers herbergt en van anderen. Als een smeulende prop schroot zal ik mijn hart naar een uithoek van mijn hersens trappen.
De stem!
Er gaat een schok door mij heen, nu de monotone praatmachine opnieuw begint te praten. Ik spring op van de plaats vanwaar ik alles heb overzien. Ik struikel. Ik sla mijn handen tegen mijn oren. Ik open mijn mond om het uit te schreeuwen. Maar geluid breng ik niet voort.
Ik denk terug aan vroeger, ik was zes, in Indië. Ik had een vriend, een jonge aap die mij, waar ik ook ging, zittend op mijn schouder begeleidde. Ik besprak met hem wat ons beiden aanging. Als ik hem ernstig toesprak sprong hij schaterend van mij af en voerde op twee poten en een staart een dans voor mij uit. Zijn oogjes herinner ik mij, zijn verfomfaaide handjes. Ook toen stond ik op een plaats vanwaar ik alles kon overzien en zag hoe hij, God weet waarvan geschrokken, met dezelfde snelheid als waarmee de kogel in een kop van jut naar de knal vliegt, een van de palen beklom waartussen electrisch geladen draden hingen. Ik riep hem terug en in plaats van mijn handen voor mijn ogen te slaan, sloeg ik ze tegen mijn oren en opende mijn mond om te schreeuwen. Ik zag wat gebeurde, schreeuwde niet. Aan een der draden hing de aap. Ik zag hoe de stroom door zijn grijze donder sloeg. Zijn staart ontkrulde zich en verlengde zijn rug als met een stok. Zijn kreetje ving ik op. Hij hing aan één hand aan de draad; zijn andere hand had
| |
| |
hij rechts zijwaarts uitgestoken om de draad elders vast te pakken, om zich slingerend voort te bewegen. Toen ging ik op de loop en struikelde de heuvel af, mijn handen nog steeds tegen mijn oren. Ik schopte mijn moeder omdat ze niet meteen begreep wat er gebeurd was. Volledig gekleed onderging ik haar kalmeringskuur. Ze doopte me als uit te spoelen was in de mandieton, zodat ik het haast bestierf.
Nu ook, ik open mijn mond om te schreeuwen, maar geluid komt niet over mijn lippen. De stem neemt bezit van mij. Dwingt mij zijn woorden te drinken, tot ik het zal besterven. Wie mij niet begrijpt zal ik schoppen. Wat zegt de stem?
Ik ren langs havens en kazernes. Onder vliegtuigrompen duik ik door. Zin en samenhang ben ik bijster. Wat gebeurt er toch met mij? Ik ren over de heide waar men schietoefeningen houdt. Men staakt het vuren. De stem, de stem zit in mijn benen. Hij zweept mij op tot rennen en luisteren. Stelling neem ik op de plaats van de liggende soldaten met een schiettuig voor hun oog. Een der militairen ontruk ik zijn wapen. Als dolgeworden mitrailleer ik mijn omgeving. Het geweer trilt in mijn handen. Ik schiet.
Ik schrijf.
‘Wat schrijf je dan?’ vraagt Els Verfles.
Ik haal mijn schouders op, grijp mijn glas. Met mijn tong lik ik het schuim van de rand. Ik krom mijn schouders, weer mij af tegen de angst, de grootste klootzak ter wereld te zijn. Ik weet het antwoord niet.
‘Ik ben journalist’, zeg ik. ‘Tenminste, zo noem ik mij. Ik ben het eigenlijk niet. Ik zit aan een bureau en herschrijf de stukken van medewerkers buitenshuis.’
‘Bij welke krant?’
Steeds dezelfde vragen. Ik ken de volgorde. Ik geef steeds dezelfde antwoorden.
‘Niet bij een krant. Ik werk bij een uitgeverij van geïllustreerde weekbladen.’
Ik steek mijn glas omhoog. De rondcirkelende ober pikt het op.
‘Wat schrijf je dan?’
Dat weet ik niet. Ik schaam me rot. Er moet iemand zijn
| |
| |
die mij wil geselen. Ik zal door mijn knieën zakken, mijn rug bollen, mijn ogen sluiten. Ik zal mij er gewillig aan onderwerpen. Iemand moet de hoogmoed uit mij geselen; mij op mijn smoel slaan; mij trappen. Iemand moet mij zand laten vreten. Laat iemand mij binden met schrikdraad, electriciteit door mijn hersens jagen.
‘Op de zaak dingen van geen waarde’, zeg ik. ‘Ik zou het ook niet kunnen. Ik ben niet voor de journalistiek geboren. Ik ben er per ongeluk in beland. Ik sla de ene flater na de andere.’
Ik vertel het haar.
Het gebouw van de uitgeversmaatschappij van geïllustreerde weekbladen is hoog, grotendeels van glas. Een drukke weg ligt voor en onder de ramen. Grachtenwater biedt ligplaats aan wat woonschepen. Verderop ligt de stad. Een overwegend boeiend uitzicht. De etage waar ik werk ligt op dezelfde hoogte als de kruinen van de bomen die aan deze en de andere kant van de gracht staan. Mijn bureau staat voor het raam, ik kijk in het gebladerte, zie duiven. Bij stormen als deze slaat het water een muur tussen mij en de stad. Eenden zie ik stuurloos dobberen, brakend van ellende.
Wat praat ik toch? Zij kijkt mij aan en wekt in mij de illusie dat het interessant is, wat ik haar vertel. Ze knikt. De ober brengt bier. Ik drink. Wanneer ik het glas naar mijn lippen hef zie ik hoe het regent en waait buiten de kroeg.
‘Ja?’ zegt ze.
De redactie die zich inspant om wekelijks een lijvig damesblad af te leveren, bestaat hoofdzakelijk uit vrouwen, die elkaar uitbundig omhelsen wanneer het blad huns bedunkens ‘fijn’ is uitgevallen. Elkaar en mij noemen ze ‘lieverd’. Alles wat roze en lichtblauw is en deel uitmaakt van de babygarderobe, is ‘snoezig’. Reportages over koningshuizen heten ‘sprookjesachtig’. Er wordt gesmeten met geld; ik verdien niet zo veel. ‘Daantje’, zeggen ze tegen mij. Ik verteder hen met mijn schone smoelwerk, mijn zwijgzaamheid, waarvan ze denken dat het verlegenheid is. Ik verzet mij niet. Zij staan te mijnent genoteerd. Ik doe geen werk dat op een langgerekt ‘énig’ kan worden onthaald. Ik herschrijf artikelen van medewerkers buitenshuis: de kinderpsychologe, de arts, de binnenhuisarchitect,
| |
| |
de bloemist, de doctoranda in wellevendheid en etiquette. Ik herschrijf ook wel korte verhalen. Slaapkamer wordt prieel, jenever ‘een drankje’, een tongkus ‘een hartelijke omhelzing’. Noodlot wordt geweerd. Over God, godsdienst, politiek liever niet gepraat. Voorts doe ik niets. Ik zie alles, hoor alles. Tot niets ben ik in staat en toch tot alles. Ik schrijf. Dagelijks noteer ik wat ik waarneem of wat opwelt in mijn hoofd. Mijn verzet is van papier. Ik wreek mij, maar op papier. Alles onthoud ik, namen en situaties. Alles noteer ik en streel mezelf en beid mijn tijd. Soms ontvlucht ik het glazen gebouw, deserteer in de stilte en schrijf. Ik voel mij door woorden bezeten. Ik kauw op letters en spuw ze uit. Alle woorden die bestaan heb ik geschreven, tweemaal, driemaal. Vroeger beschreef ik beslagen ruiten met mijn vinger: ‘Daan Braakenziek is een vogeltje’, ‘Daan Braakenziek is lief’, ‘Daan Braakenziek, Daan Braakenziek’.
‘Bevalt het werk je niet?’ vraagt Els Verfles.
Ik ben weinig inventief, weinig origineel, weinig talentvol. Het baantje zou voor mij gecreëerd kunnen zijn. Maar ik meen meer te moeten schrijven dan waartoe het baantje mij in staat stelt. Mijn hele leven schreeuwt om wraak. Ik moet vergelden, ik moet herdenken, ik moet mijzelf bevestigen als een gedrukt, gebundeld en aan de openbaarheid prijsgegeven manuscript.
De wind breekt een der spiegelruiten van de kroeg. Het volk staat op en reikhalst. Ik schrik ook maar weet onmiddellijk wat er gebeurd is. Ik heb er geen oog voor. Er schijnt een bloedende man op de grond te liggen, een deel van het venster in zijn keel. De wind stormt in op de kroeg. Glaswerk valt. Het volk verdringt zich rondom de plaats des rampspoeds. Ik voel de plotselinge kou, denk aan de schrijver. Ik blijf zitten, voeg mij niet bij de nieuwsgierige massa omdat het mij niet aangaat. Nu schijnt er een fiets naar binnen te waaien. De loudspeaker zegt iets dat onverstaanbaar blijft. Voor mijn ogen struikelt een ober.
‘Thuis schrijf ik andere dingen’, zeg ik. ‘Met wat ik geschreven heb leur ik langs uitgeversdeuren. Thuis stapelen de briefjes van uitgevers zich op. Niemand zegt dat mijn werk slecht is. Toch wordt niets gedrukt.’
‘Maar wát schrijf je dan?’ vraagt Els Verfles.
Ik haal mijn schouders op en lach verontschuldigend.
| |
| |
Van uitgever tot uitgever reizen de monologen van de stem. Zodra het manuscript gedrukt is zullen de vliegtuigen opstijgen van mijn tong. De schepen zullen losbreken van de haven. De soldaten gaan ten aanval over. Woorden zullen het mensdom als roodgeverfde bommen, dynamiet, T.N.T., raketten treffen. Het brein zal namen braken en ik zal dóórgaan met schrijven, met een snelheid die mijn handschrift onleesbaar maakt, voortgedreven door wat spreekt. Alles zal worden genoemd. Stormen zal het en iedereen zal zijn mand met lelietjes-der-dalen verliezen.
Volk begint de kroeg te verlaten. Geleidelijkaan vult een snerpende kou de ruimte. Ik beschut mijn hals door de kraag van mijn colbert op te zetten. Els Verfles schurkt zich in haar mantel en knoopt een lila shawl om haar hoofd. Zij wordt niet wijzer van mij. Ook haar naam ken ik. Zielig, denk ik. Voor haar moeder.
‘Wat doet het er allemaal toe?’ vraag ik. ‘Men drukt mijn boeken toch niet.’
Alles is ongeloofwaardig wat ik doe. Ik schrijf, maar ben geen schrijver.
‘Kon ik je maar helpen’, zegt Els Verfles.
Gesel mij, denk ik. Sla mij dood, de hoogmoed uit mijn haren, sla mijn ogen, mijn tanden.
‘Zal ik je voorstellen aan de schrijver?’ vraagt ze.
‘Nee’, zeg ik.
Het volk, dat naar de deur stroomt, lijkt te schaatsen. De regen valt met zoveel heftigheid door de bres in het glas, dat er druppels tegen mijn achterhoofd springen. Er verschijnen in het wit geklede mannen met een brancard. De loudspeaker begint te tjilpen. Als ik met mijn ogen de richtingaanwijzer zoek, bemerk ik, dat er een flard plastic over de borden is gewaaid. Over straat danst een lampekap. Els Verfles praat tegen mij. Ik hoor de wind gieren zoals ik hem alleen in luisterspelen heb horen doen. Ik hoop niet meer op de dag waarop het plein weer zonnig zal zijn, het water spartelt in het bassin van de fontein, het volk deze novemberdag zal zijn vergeten.
Els Verfles staat op en loopt van mij weg.
Ik werp een oog met opgetrokken wenkbrauw op de bedrijvigheid rondom, de ingeblazen ruit, de man. De
| |
| |
gewonde lijkt een vis die men met vereende krachten ophaalt. Even zweeft hij boven aarde, door talrijke lieden bij benen en schouders opgebeurd. Wanneer er een kristallen luchter van de zoldering valt, laat men hem eensgezind glippen. Opnieuw het geluid van vallend glas, een explosie van dansende scherven. Dagbladen, hoeden, dassen, ook de lila shawl van Els Verfles, andere kledingstukken waaien tegen de wanden op. Ook mij grijpt de wind. Ze blaast onder de zitting van mijn stoel en even wip ik op, alsof ik op de deksel van een pan met kokende inhoud zit. Mensen verdringen en beroepen elkaar. Sommige lachen. Iemand trapt op de hand van de gewonde.
Mijn ogen zien hun achterkant, de schelpen van mijn oren klappen dicht en sluiten mij af van het rumoer in de kroeg. Ongekend hevig zijn de geluiden. Ik hoor treinen rangeren. Ik denk runderen te horen, die met gebogen kop, de horens voorwaarts, op iets afrennen, maar het zijn treinen, bumpers die tegen andere bumpers stoten. Soldaten marcheren. Waarheen? Een stoomfluit krijst. Gele wagentjes rijden voor vliegtuigen uit. Startbanen worden door knipperlichten afgebakend. In witte jassen gekleed staan personeelsleden van laboratoria op het dak van een hangar en zien, de handen in de zij, de lucht in, die bezaaid is met sterren en projectielen.
Ik ga maar eens naar huis, denk ik.
Wankelend voel ik mij gelukkig. Ik wil nederig zijn, verlost zijn van mijn schrijflot, verlost zijn van de stem, de afschuwelijke, op wraak gerichte inhoud van mijn hoofd.
Nu is de kroeg een zinkend schip. Pogingen van enkele mannen om een houten bord voor de stukgeblazen ruit te plaatsen, zijn vergeefs. De wind blaast hen weg van het gat. Ze vallen ruggelings tegen de grond, het bord bedekt hen als een zerk. De wind breekt bomen en torens. Door de regen zeilen afgerukte daken, meubelstukken. Mensen buitelen als gewichtsloze acrobaten door de straten. Ik zie hoe de wind een hond schept en meeneemt boven antennes en schoorstenen.
Dan zie ik Els Verfles weer. Haar haren zijn voor haar gezicht gewaaid. Ze spreekt met de schrijver en kijkt hem
| |
| |
door haar verwarde kapsel aan alsof ze door struikgewas gluurt. De schrijver heeft een arm om haar heen geslagen. Hij schatert. Dichter en schilder komen bij hen staan, kijken, terwijl Els Verfles dóórpraat, nu en dan tersluiks naar mij. Ik druk mijn benen tegen de grond. Voor het eerst van zijn leven hoort de schrijver over mij. De eer. De schrijver wrijft met de rug van zijn hand over zijn oogleden van het lachen. Naast de kunstenaar begint de gewonde met zijn armen te slaan. Hij roept iets. Iemand struikelt over hem. De wind speelt met een bloedvlek. De brancardiers zijn nergens. Hij roept weer iets. Loeiend neemt de wind bezit van zijn kleren.
Ik knoop mijn jas dicht en vlucht. Ik vlucht voor Els Verfles die mij nadert in gezelschap van de schrijver.
‘Wacht’, roept ze. ‘Ik zal je even aan hem voorstellen.’
‘Nee’, zeg ik en loop naar de hal. De wind beweegt de draaideur als een tol. Tijdschriftenrekken zijn door de tocht geplunderd: enkele honderden geïllustreerde bladen dansen voor mijn ogen. Els Verfles probeert mij tegen te houden.
‘Hij kan je helpen’, zegt ze.
Ik stort me in de vogelachtige bewegingen van de geillustreerde tijdschriften. Modepraatje en lekkerbekrubriek slaan me in het gezicht, Lieve Marion, Repeltje Weet Raad, Op Pad Met De Dokter. Liefdesverhalen omhelsen mij hartelijk, filmsterren wassen zich met Sunlightzeep, En Rama Is Er Altijd Bij. Is Uw Kleuter Eenkennig? Ik worstel met de bijdragen van medewerkers buitenshuis. Els Verfles hangt aan mijn schouders. Met haar en een deel van de tijdschriften word ik door de tol gegrepen. Ik verzeil in een krankzinnig kippenhok. Opnieuw raakt Els Verfles mij aan. Behalve ikzelf heeft nog nooit iemand mij daar aangeraakt. Ik heb nooit aan iets anders dan papier gedacht. Ik heb nooit iets beleefd, tenzij mezelf. Ik klamp mij aan haar vast. We draaien rond tot de deur ons uitspuwt en wij als vliegers de wind in gaan. Een hoge vlucht nemen de geïllustreerde bladen. Ze klapwieken weg en verdwijnen achter de daken.
‘Hij kan je helpen’, zegt Els Verfles.
We houden ons vast aan de gevel.
‘Ik wil niet’, zeg ik, maar word niet verstaan. De wind rukt het geluid uit mijn mond, verscheurt het en werpt het
| |
| |
in snippers boven mijn hoofd.
‘Hij zal je met zijn uitgever in contact brengen.’
‘Zijn uitgever heeft mij al afgewezen’, zeg ik.
De regen slaat mij. Wanneer ik probeer te lopen, word ik geslecht, sla met mijn hoofd tegen het trottoir, grijp om mij heen maar drijf al af. Dan kom ik dwars op de wind, richt mij op handen en voeten op en pers me tegen de wind in. Ik moet mij vastgrijpen aan een afvoerput. Schoenen, textiel, een boek, stenen, takken van bomen rennen langs. Aan mijn benen hangt Els Verfles. Ik wil niet kennis maken met de schrijver. Ik ken hem al. Ik wil mij niet vernederen. Ik eet modder. Water, dat stoeiend door de goot stroomt, overspoelt mij. De schrijver is in de draaideur verward. Ik zie het, zijn wankelende troon, en ik lach. Els Verfles roept hem iets toe en volgt mij. Ik voel mij in stervensgevaar.
Daan Braakenziek in stervensgevaar? Algehele verslagenheid omwoelt de wereld. Aller schrijvers schrijver is in stervensgevaar. De wind heeft vat op hem gekregen en slaat zijn lichaam langs de hemel. Daar vliegt hij, met gespreide armen en wijdbeens. De kranten komen met extra edities. Volk is ontroerd en sensatiezuchtig. Verslaggevers begeven zich op straat, houden deze en gene een microfoon voor de mond en vragen naar reacties op het nieuws over de schrijver. ‘Waardeloos is het leven zonder Braakenziek; niet dan?’ Er zijn mensen die zich het leven benemen. Het verkeer trekt zich in de knoop. Mensen drommen samen voor het huis waar het kilometers verderop teruggevonden en volledig stukgereten lichaam van de schrijver wordt opgebaard. De straat is afgezet voor snelverkeer. Daan Braakenziek is dood. Men bouwt een toren van bloemen op het trottoir. ‘Zijn bescheidenheid was spreekwoordelijk’, zegt men via de radio.
Ik vorder langzaam. Ik kruip door de wind, door mij rent de wind. Regen adem ik. Mijn arm wordt door een langszeilende salontafel getroffen. Boven mijn hoofd trekken lichtere voorwerpen voorbij. Een man loopt zijn hoed na. Hij wordt opgetild en ver vóór de hoed neergekwakt. Als een bal rolt hij verder, zodat hij nu door de hoed wordt nagezet. Els Verfles is naast mij. Zij zowel als ik worden door de wind uitgekleed. We zwemmen een brug over. De stank van het water steekt in mijn neus. Els Verfles wordt
| |
| |
ondersteboven tegen een gevel gesmeten, maar volgt mij opnieuw terstond. In mijn voorhoofd wordt een gat geslagen doordat de bumper van een stuurloos voortgedreven auto mij treft. Els Verfles geeft over. De wind neemt haar braaksel mee en smeert het uit over een standbeeld.
Nu lach ik. Ik ben vrolijk tot in de staartconstructies van de vliegtuigen, de gespannen buiken van de schepen, de tenen van de militairen. Ik zal mij van de stem bevrijden. Ik kan het. Nu kan ik het.
Het bloed uit mijn hoofd zwiert als een serpentine door de straat. Els Verfles valt over mij heen en kust mijn nek. Ik kus haar terug terwijl de wind ons beiden voortrolt. Ik heb nog nooit iemand gekust. Wat ik zie aan Els Verfles, die naakt is, heb ik nog nooit gezien. Ik moet opnieuw beginnen. Wat regent het! Els Verfles klemt een van mijn handen tussen haar benen. Als vaten worden we door de straten gerold. Ik voel niets meer, weet niets meer. Dan keilt de wind ons tegen een boom. Els Verfles bijt in mijn schouder. We kruipen verder.
Bij de ingang van het park zie ik een auto met drie inzittenden opgepiekt op de punten van de ijzeren poort. Even verderop is een grijsaard tussen schuifraam en vensterbank bekneld geraakt. Als een klepel slaat zijn hoofd tegen de gevel. Achter hem flikkert een schemerlamp. Kortsluiting en brand wacht ik niet af. Terwijl ik voortkruip, mijn gezicht scheefgeslagen door de wind, hoor ik een kind schreien. Men gaat door met geboren worden en sterven op dit uur. Els Verfles kleeft als een zuignap aan mij. Haar haren slaan mij in het gezicht. Om de hoek komt mijn huis in zicht. Wat gaat mij Els Verfles aan? Ik kan haar van mij afschudden en prijsgeven aan het weer, naakt als zij is.
Op de tast zoek ik de weg door mijn straat. Iedere tegel ken ik. Als douaneobstakels versperren omgewaaide bomen ons de weg. Ik vecht mij langs de breedvertakte stammen. Vaderaap ben ik, verdwaald in een onmetelijke doos lucifers, waar het kraakt onder ieder van mijn bewegingen, waar de wind mij terugdringt tot het begin van de hindernissen als beschouwt hij mij deelnemer aan een afschuwelijk
| |
| |
gezelschapsspel. Haar armen en benen verkrampt om mijn lichaam heeft Els Verfles het bewustzijn verloren. Ik haal mijn huid open aan de omgevallen bomen. Steeds is de wind recht voor mij en snijdt mij. Andere levenden passeer ik. Een priester, naakt met boord, wil zich volledig achter een weerbarstige hoed verschuilen. Drie oudere vrouwen, die zich bijna onontwarbaar in elkaar hebben verstrengeld, doen mij denken aan een Laokoongroep. Ginds hangt een bekende criticus aan de dakgoot. Ik bloed. Een twijg zwiept in mijn gezicht, doet mijn hoofd gonzen.
Ik bereik het portiek van mijn huis. Wanneer ik mij opricht dreunt de wind mijn hoofd tegen de deur, enkele centimeters boven de brievenbus, waar het hout splijt. Ik grijp mij aan de deurknop vast. Els Verfles glijdt van mij af. Ik en de wind vernielen de deur. Ik struikel naar binnen en trek ook Els Verfles over de drempel.
Inderdaad, er is post voor mij. De wind lijkt even te luwen wanneer ik de brief kantel in mijn vingers. De zesenzeventigste uitgever die mij zijn bevindingen omtrent mijn manuscript zal onthullen. Ik ga mijn kamer binnen, de brief in mijn mond, Els Verfles als een zak over mijn schouder. Ik heb geen balkondeuren meer, merk ik. Ik heb ze open laten staan, de wind heeft ze uit hun hengsels gelicht en meegevoerd. Van mijn gordijnen zijn slechts flarden over, die mij toewuiven vanaf de haakjes aan de rail. Mijn bed staat aan het andere uiterste van het vertrek, van dekens en lakens ontdaan. Alleen het kussen is er nog. Een lange, rode loper, waarvan ik de herkomst niet vermoed, hangt over de ballustrade en ontrolt zich wanneer ik binnenkom. Boomtakken zijn binnengewaaid. De boekenkast is gevallen als een soldaat. Boeken overdekken de vloer. Ik voel mij naakter dan ooit. Ik schaam mij van ontreddering. Weg met Els Verfles, op de matras met haar. Mijn kamer is één beweging. Opnieuw slaat mij van alles in het gezicht. Honderden beschreven vellen foliopapier dansen op de pijpen van de wind. Wat voor feest is het, dat hen tot dansen opzweept? Een kolom van uitgelaten papier danst voor mijn ogen. Een melkweg van beschreven vellen kiest de ruimte buiten mijn kamer, strekt zich uit als een landingsbaan over de zwarte wolken. De inkt van mijn woorden zal weggewassen worden door de regen; de wind
| |
| |
zal mijn schrijfsels verspreiden over alle windstreken.
Ongekleed sta ik in de wind terwijl alles waait en klepelt aan mij en ben met bloed en modder besmeurd.
Terwijl ik zie hoe de wind zich gedraagt als een verhuizer, alles wegsleept uit mijn kamer, dreunt de stem. Met de brief in mijn hand praat ik hem na. Alles wat hij zegt, zeg ik. Geen papier staat mij ter beschikking om zijn woorden te noteren. Stem, stem, ik word zelf stem, verzet mij tegen de woorden die ik hem nazeg. Smeek om nederigheid. Ik brul van pijn en kou. Ik ontruk de stem aan mijzelf, bevrijd me van hem. Ik baar de stem via mijn mond. Oog in oog sta ik met de stem, die wankelloos temidden van de vernietiging staat, als een dogmatische leer. De stem heeft geen mond, maar spreekt. Geen ogen heeft de stem, maar kijkt mij doordringender aan dan vuur. Hij heeft geen oren maar hij beluistert hetgeen ik hem nazeg. Ik schaam mij, omdat hij uiteraard vermoedt wat mij bezielt; schaam mij, omdat ik zwak ben als een man in de wind en dóór blijf gaan hem na te praten, hij verschillende woorden vijf, zes keer moet herhalen voordat ik ze begrijp, omdat ik naakt ben ook en ik stink en bloed. Nu hij voor mij staat, ik hem zie en toch niet, zoals Mozes Jahweh moet hebben gezien en toch niet, voel ik hoe mijn hoofd allengs geledigd wordt. Mijn hoofd is als het bassin van de fontein, het loopt leeg, verstouwt gedachten die door kleine mannetjes van hand tot hand worden overgegooid. Een exodus vindt plaats. Lange rupsen legeronderdelen marcheren over wegen zonder einde. Muziekkorpsen trekken mee. Vlaggen waaien. Door de soldaten wordt gezongen. Dwars door de kale landschappen spoeden zich treinen, volgestouwd met mannen. Vrachtauto's laadt men behoedzaam vol munitie. Kleine zwarte autootjes vervoeren geleerden. Alles verplaatst zich. Alles verlaat mij. De stem spreekt. Mijn vingers trillen, gewend aan de pen die zijn woorden zwart op wit bevestigt. Ik praat hem na zonder te weten welke woorden mijn stem verlaten. Nu stijgen vliegtuigen op
en laten strepen achter. Gebouwen blijven achter op de begane grond, grauw en hoog en streng gepantserd, de tegenstellingen van het kantoor van de uitgeverij van geïllustreerde bladen. Leegte blijft achter als ook de schepen langzaam afzetten. Silhouetten
| |
| |
trekken aan mij voorbij. Zeeforten die ik herken als de Henriette I, de Jacobus Theodorus, de Petronella, de Nijmegen IV, de Brabant XVI, de Braakenziek, de Sarphatus. Wat gaan ze doen op de volle zee die roerig is? Torpedo's zie ik, die zich als snelle zeehonden door het water boren, het aanzien van de zee veranderen in een netwerk van schuimende lijnen. Lichtzuilen richten zich op. Waar en en waarvoor is hulp nodig? De wind slaat mannen overboord, scheurt de vanen in de mast. Het geluid van een kwartiermeestersfluit priemt door de compartimenten. Overal gelijktijdig ben ik. Aan boord van de vliegtuigen die van wolk tot wolk springen. Er heerst geen rust aan boord, de bemanning is nerveus en vloekt. Als ik verschijn in haar midden vang ik hier en daar een glimlach op. Ik zet mijn tanden in mijn nagels, vreet mijn vingertoppen aan. Men reikt mij een glas. Ik weiger te drinken. Waarheen, nu de sterren om ons toestel zijn als kevers? De lucht is eindeloos. Ook temidden van de marcherende soldaten ben ik en zing. Tegen mijn rug plakt de ransel, die mij voorover duwt als buig ik voor hetgeen ik tegemoet ga. Modder spat in mijn gezicht. Ik word een neger met een bruine, korsterige huidaandoening. Het gewicht van de bepakking, de gesteldheid van de weg, de ongemakkelijke houding waarin ik urenlang, urenlang moet lopen, ontneemt me de macht over mijn lichaam. Ik bevuil mezelf van onder, van boven, van voor, van achter. Ik zweet onder mijn helm. Ziek ben ik tot in de uiteinden van mijn lijf en ik zing. Waar is het einde van de weg? Door de gebouwen spring ik, energiek als een baasje, en stoot op verlatenheid. Het personeel is gevlucht. Waarvoor, voor wie? Machines doen hun werk nog. Granaten glijden van een lopende band. Wat gebeurt er als er opstopping ontstaat? Ik ken de machines, maar ben onmachtig ze te bedienen. Ik krijg schok op schok wanneer ik mijn handen aan de toetsborden waag. Rode, groene, gele lichtpunten spelen domino. Machines
leveren onderdelen van onduidelijke zaken af. IJzeren ringen kaatsen over de betonnen vloer, komen mij als speelse honden tegemoet gesprongen. Ronde balletjes, zilverwit, lijken door mijn voeten te worden aangetrokken en maken mij het lopen moeilijk. Een ventilator slaat wind over mijn kruin. Als doden, overal verspreid, liggen de stukken werkkleding, overalls en witte
| |
| |
jassen. Wijzers, achter ronde glazen gestadig trillend, boezemen mij angst in. In een peilglas zakt en stijgt zekere vloeistof. Ik haast mij alles te doen en niets. Ik haast mij weg. In de ruimte van het opperste commandoschap stuit ik op een stukgeslagen raam, waardoor de wind de gordijnen als twee tongen aan de zoldering doet likken. Een plunderaar, lijkt het, is binnengeslopen en heeft een nauwelijks te beschrijven ravage achtergelaten. De laden van het bureau zijn open en leeg. Benevens dat van de wind dringt geen ander geluid tot mij door. Een omgevallen typemachine toont mij zijn schildpadbuik, alle telefoons zijn verdwenen op één na, waarvan de spreekhoorn ontbreekt. In flarden hangen de kaarten aan de muren. Spelden met vlaggetjes en snippertjes papier liggen op de vloer. Er valt niets meer te markeren, de papieren wereld is verscheurd. Sommige steden zijn gevierendeeld, rivieren lopen dood op de muur. Geslagen ben ik, nu zelfs het vertrek van het opperste commandowezen is aangevreten door de kennelijke paniek die in mijn hoofd is losgebroken.
Nog steeds spreekt de stem. Ik voel mij ondergeschikter dan ooit tevoren in mijn leven. Noch op school, noch tijdens de tyrannie van de huiskamer, noch elders heb ik mij zo ondergeschikt gevoeld en betoond. Maar niets is er meer dat de stem zijn recht van spreken geeft. Alles heeft mijn hoofd verlaten al was het een door pest of brand geteisterde stad. De stem klinkt in mijn oren als voortgebracht door een grammofoonplaat die op verkeerde toerensnelheid wordt gedraaid of die de safier langs een route van beschadigde groeven jaagt. Nog steeds herhaal ik wat de stem mij gebiedt te herhalen. Mijn stem is hoog, mijn keel droog en overspannen. Vroeger waren er wouden in mijn hoofd, meren, waarop altijd zwanen alsof hun drijfvlak en het oppervlak van het water elkaar magnetisch aantrokken. Sprookjesachtig waren de bewoners van het woud want koninklijk van afkomst. Appelschimmels droegen ridders met ijlbrieven en armen vol dapperheid. Het loof werd door schoon gevogelte bewoond en iedere inbreuk op dit alles joeg mij de tranen naar de ogen. Nog toen ik achttien was speelde ik met poppen en bonte lappen stof, waarmee ik mijzelf als prins of zelfs prinses verkleedde. Achter in de tuin, tussen bomen die niet meer leefden, deed ik solodansen, gekleed in een
| |
| |
baljurk van oude gordijnen. In het tuinhuis zat een porceleinen orkestgezelschap; om mij heen stonden Sissi en consorten. ‘Hij is weer aan het totelen’, zeiden de mensen die mij minachtend glimlachend begluurden. Mijn tuin stond bekend als ‘de toteltuin’. Ik was in staat om te huilen om een verdrinkende bij, een vertrapte mier, een vallend blad. Van dat alles is niets over.
Ik ga naar de groen betegelde ruimte waar het brein staat te schokken als een danser. Geen schildwacht valt mij lastig. Ik loop ongehinderd het krijgsarchief binnen, herken ternauwernood het interieur. De ambtenaren hebben als insecten hun vleugels gestrekt en zijn weggezoemd. Stalen laden steken uit de kasten als voorwaarts gestuwde kaken van mensen in angst. Onzichtbare handen verrichten goocheltrucs met de kaarten uit het brein. Nu en dan mislukt een truc en storten de gegevens over de vijanden ter aarde. Het brein is van streek en heeft een andere kleur aangenomen onder de hoogspanning waarin men het heeft achtergelaten. Roodgloeiend is hij als een potkachel. Wanneer ik namen roep veroorzaken de kleine druppels speeksel uit mijn mond venijnige sisgeluidjes op zijn lijf.
‘Els Verfles’, roep ik. Een vijandin van de stem. Wat anders dan de stem noopt mij ertoe, haar naam aan het brein op te geven? Het brein ziet af van de mechanische bewegingen die zijn antwoord gewoonlijk voorafgaan. Onsamenhangende geluiden stoot hij uit, zoals de stem, zoals ik zelf. Ik stoot willekeurige namen uit. Dietrich Buxtehude, Amalia van Solms, Ewald Vanvugt. Langs mij zweven de kaarten met de namen van de vijanden die één voor één een bedroevend, wraakzuchtig en wreed einde tegemoet zouden zijn gegaan. Ik probeer nog te grijpen wat er te grijpen valt, maar ik achtervolg wind. Een hevige woede grijpt mij aan, nu mijn hoofd leeg is, de stem nog spreekt en alles dood of wind of waardeloos brein is. Vanwaar mijn plotselinge moed het brein met mijn vuisten te slaan, zodat het vlees van mijn handen gegrilleerd wordt? Ik ransel het brein tot het veelvoud van door mij veroorzaakte geluiden de stem overstemt. Zwakjes blijft hij hoorbaar, maar hoorbaar. Waar haal ik de moed vandaan de laden van het krijgsarchief te lichten en de inhoud als badwater om mij heen te slaan? Niet de stem vernietigt de plannen tot ver-
| |
| |
nietiging, ik ben het. Rebellie tegen de stem! Uhuru! Ik sla hem. Ik werp me op hem, klem hem tussen mijn knieën en mep hem tot hij zwijgt. Hij zwijgt eindelijk, als een kerkhof, maar heeft zijn mond nog open als een pasgedolven graf.
Maar ik schrijf nog steeds, bemerk ik.
De storm luwt niet. Wind breekt de gevel af als een sloper. Nooit zal deze regen ophouden. Nooit zal deze wind gaan liggen. In het huis aan de overkant stort de zolder door de gezellige kamers; mensen worden meegesleurd. Ik vang nog enkele kreten op.
In mijn hand beweegt de brief. Hem openen hoeft eigenlijk niet; ik weet wat de inhoud zal uitwijzen. Minder dan een seconde blijft de enveloppe in mijn vingers wanneer ik hem heb opengescheurd. De wind lijkt een op vreten belust oud wijf.
De inhoud van de brief geeft mij een dreun in mijn nek. Ik lees:
Geachte Heer Braakenziek, Het doet ons genoegen u te kunnen melden dat wij gaarne bereid zijn uw boek, getiteld ‘Het vuur aan de scheen’, uit te geven. Wij verzoeken u op woensdag dan en dan om twee uur op ons kantoor aanwezig te willen zijn voor een kleine bespreking. Wij zouden het op prijs stellen....’
‘Lieve, lieve uitgever!’ zeg ik en herhaal deze woorden acht, negen, tien keer. ‘Ik kus uw zegelring, ik kus uw brilleglazen. Ik gesp uw schoenriem los, ik lik uw kont.’
Ik open mijn handen en zie hoe de brief zich voegt bij alles dat langs de hemel zwerft. Ik begin te dansen van kou. Nergens vind ik kleding; mijn kast staat open en heeft al mijn pakken, vesten, hemden prijsgegeven. Vastklampen moet ik mij aan de sponning van de deur om niet gegrepen te worden en de brief achterna te gaan. Els Verfles ontwaakt. Ze slaat haar ogen op en zoekt mij. Nu mijn hoofd van geluiden ontdaan is, leeg als een stad bij nacht, heb ik aandacht voor haar, nader haar, versier mijn mond met vriendelijkheid, want zij is zeer nieuw, fonkelnieuw, splinternieuw.
‘Zo’, zeg ik.
Nu ben ik het die over haar heen valt en haar slaat met
| |
| |
natte dweilen. Zij is onder mij. Zij plakt van modder. In haar haar zitten takjes en steeltjes van bladeren. Ik vagebondeer in haar ogen; ik zie er mijzelf in lopen, getooid met een zonnehoed, papavers in mijn neus en oren en tussen mijn tanden. Ik zie er de wei als een onmetelijk bed, vogels zie ik, die roerloos staan op de laatste sport van hun vleugels. Verrek, ik lach. Alles wat herinnering is, vervliegt, nu ik deze houding heb aangenomen, ik mij vastzuig aan Els Verfles. Alles vervliegt en wordt wind. Wie weet, schrijf ik de uitgever dat het niet meer hoeft. Wie weet, schrijf ik nooit meer, maar ik zal dit besluit al schrijvende nemen. Te vies voor mij, eigenlijk, is Els Verfles, omdat ze stinkt en chaotisch temidden van haar haren ligt. Ik voel hoe de wind met mij speelt. Hij gooit ringen om mij heen van meters afstands, hij mikt op mij met koude ballen. Gutsen regenwater worden over mij uitgestort. Opeens begint het bed te rijden. Ik grijp mij vast aan de matras; Els Verfles in volle lengte onder mij. Ik drink regen, spoel mijn neus met wind.
Nooit meer schrijven. Laat mij klootzak zijn tot het einde der dagen. Ik bid: Schenk mij nederigheid. Ik lig geknield op de drempel van de tempel. Ik buig mijn hoofd, ter aarde gedwongen als voel ik het schoeisel van alle medewerkers buitenshuis op mijn nek. Een breed gewelf is Els Verfles, een erepoort, een huis van zaligheid. Ik betreed haar, rust, loop verder. Niets rest. Warmte is om mij heen als een deken, waarin ik mij beweeg. Binnenstebuiten keer ik mij ter ere van Els Verfles. De weide deint. Een partita is het, die verstuift.
In het felste licht ooit waargenomen zwenken vliegtuigen op mij af en bombarderen mij. Schepen bespuwen mij met lood, soldaten nemen stelling in mijn lichaam en rukken op, schieten, schieten. Topzwaar is mijn hoofd als de jets er binnenvliegen en alles platgooien wat nog overeind staat. Brandende gebouwen zijn fakkels achter mijn ogen. Het waarkzuchtig brein slikt vuur als adem. Het New York van staal wordt opgeblazen, alle kaarten branden. Kort opeenvolgende explosies zijn het einde van alle gebouwen. Wapenfabrieken werpen asters van vuur in de lucht, loeien als beesten. Brand is overal nu ik in mijn deken zit. Overal
| |
| |
vernietiging nu de soldaten elkaar beginnen te beschieten, de schepen branden door een projectiel van eigen partij. De vliegtuigen bespringen elkaar als geile vliegen. Vluchtende mensen lopen de vlammen tegemoet, struikelen op een latjesbrug boven een ravijn van peilloze diepte.
Hoofdpijn krijg ik, kiespijn, oorpijn. Maar het is heerlijk, een verheven pijn. Ik ben een hagedis die kruipt over zongebleekte, gladde rotsen. Niets wil ik meer, dan toeven in deze tempel. Niets hoeft meer. Niets hoeft.
Els Verfles injecteer ik met alles wat mijn is. Alles doe ik van de hand aan haar opdat zij is wat ik was, wanneer mijn kist achter het venster der vergetelheid wordt dichtgeschroefd. Haar gezicht zal in de kranten opdoemen, wanneer ik aarde ben geworden en de wind geen vat meer op mij heeft. Het commentaar onder haar foto zal door het volk gevreten worden als een kerstmaal. Wanneer de stem van de nieuwslezer via de radio heeft meegedeeld, dat Daan Braakenziek is bezweken, moet er vanuit miljoenen huiskamers, waar luisteraars diep geschokt worden, een intens gevoel van meeleven uitgaan naar de vrouw van Daan Braakenziek, voor wie zich de afgrond van het verdriet heeft geopend. Ze zal zich nauwelijks kunnen realiseren wat er gebeurde. Wat heeft ze misschien zojuist nog tegen hem gezegd, waarop hem gewezen, hoe naar hem gekeken? In één seconde stortte alles in. Ontzetting, paniek en doodsangst zullen haar gegrepen hebben en nog geen half uur later was alles voorbij. Het is of men zich bij dit meedogenloze leed persoonlijk geraakt voelt. De vloedgolf van telegrammen, uit alle hoeken van de wereld en alle betuigingen van diep gevoeld medeleven die naar haar uitgaan, zullen de zwaar beproefde vrouw niet kunnen troosten en helpen. Het onherstelbare verdriet heeft toegeslagen op een zo schokkende manier, dat men slechts met de grootste deernis aan haar kan denken. En haar, met een gevoel van menselijke machteloosheid, met dit leed slechts in gebed aan God kan toe vertrouwen. Dit alles zegt de krant en de medewerker buitenshuis van het geïllustreerde damesblad. Ik ben er niet meer om de tekst te herschrijven. Maar ik zou het tóch niet hebben gedaan, want zo willen de mensen het lezen.
| |
| |
De wind rukt aan mij. Op het lichaam onder mij begint de modder te koken. Niets is er meer dat mij beheerst, tenzij dit. Niets deert mij meer. Laat mij waaien in mijn huls van warmte. Laat mij waaien. Mij, rietpluim, laat mij waaien.
Amsterdam, oktober-december 1963
|
|