De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Ex librisWerner Warmbrunn: The Dutch under German Occupation 1940-1945 Stanford University Press, Stanford, Calf. '63.Wat weet men in het buitenland van onze bezettingstijd? Dat zal wel niet veel meer of minder wezen dan wat ons omtrent dat buitenland in diezelfde periode voor de geest staat: iets over deze of gene, iets van dit of dat, maar niet veel in elk geval - en zoals de Anne Frank-cultuur bewijst, in volstrekt onhistorische proporties, hoeveel goeds de bewuste of onbewuste bevorderaars van die cultus ermee bedoeld en ook wel teweeggebracht hebben. Er is hier te lande geromantiseerd, gedramatiseerd: de dappere Deense koning, die ook een Jodenster zou dragen, de Franse maquis, het Warschause ghetto, de partisanen in de Abruzzen, alles heel begrijpelijk, en het buitenland doet dat met even goede trouw ten aanzien van de paar hoogtepunten in onze eigen historie van 1940-1945. Er was echter in den vreemde zeker plaats voor een goede, betrouwbare, wèl geproportioneerde geschiedenis van die jaren over Nederland en binnen het Angelsaksische taalgebied heeft Werner Warmbrunn deze leemte gevuld. De schrijver heeft als kind korte tijd in ons land vertoefd en is als jongen van Joodse afkomst gered op een wijze, die wij, thans volledig het gevaar kennend, waaraan hij ontsnapt is, wonderbaarlijk mogen noemen. Na een in Amerika verrichte voorstudie bereidde hij zijn boek voor tijdens een verblijf hier te lande. Niet zonder reden brengt hij warme dank aan het in Amsterdam gevestigde Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en zijn directeur, dr. L. de Jong. Het kan geen kwaad eraan te herinneren, dat Nederland in dit Instituut een instelling bezit, waarmee geen enkel in Europa te vergelijken is - en misschien geen enkel ter wereld. Wie zich daar als lezer van Warmbrunn's boek van wil overtuigen, neme kennis van de bibliografie en de noten; ook voor de leek openbaart zich het enorme stuk assistentie, dat, bij alle verdienste van de auteur, wezenlijk tot het welslagen van zijn poging bijgedragen heeft. Een geslaagde poging: dat laatste woord zinspeelt op een risico, op het risico, dat een outsider als hij (zo noemt hij zich zelf) juist als buitenstaander liep bij het behandelen van een geheel van problemen, waar de meest delicate aspecten niet aan ontbreken. Hier en daar is inderdaad een steekje gevallen, maar ik wil gerust herhalen, wat ik elders, | |
[pagina 324]
| |
in een meer wetenschappelijk gerichte beoordeling, heb uitgesproken: het ware ‘onsportief’ deze tekortkomingen met nadruk aan te geven, temeer omdat Warmbrunn ons tenvolle profiteren laat van het voordeel, dat zulk een outsider zijn lezers bieden kan: de grotere objectiviteit. Men onderschatte daarbij noch aard noch aantal van de hachelijke controversen, die deel uitmaken van de erfenis dier jaren. Voorzover deze op militair terrein liggen, raken zij de overgrote meerderheid van ons volk maar weinig; het trof mij echter wel, hoe ook hier Warmbrunn tot een bezonnen en genuanceerd oordeel komt, bijvoorbeeld omtrent het probleem van het bombardement van Rotterdam (blz. 9-10). Diezelfde lof kan ik hem toezwaaien voor zijn korte bespreking van een heel anders geaard probleem (blz. 25/6), dat ik maar zal aanduiden als de rol van Felix Kersten, ook dit gaandeweg uit de publieke belangstelling weggezakt. Maar dan zijn er nog altoos zulke precaire en penibele kwesties als bijvoorbeeld de schuld van Mussert (blz. 93/96), de Joodse wegvoering (blz. 177 o.m.), de spanningen tussen de verzetsbewegingen, waarbij Warmbrunn op m.i. alleszins verantwoorde wijze zijn eigen oordeel stelt tegenover dat van de Parlementaire Enquête-Commissie (blz. 213), de collaboratie, een terrein met vele valkuilen (blz. 272/5), tenslotte het verzet van Joden (blz. 280). Men zou zich de aardige opgave voor kunnen stellen, uit de behandeling van deze zo ‘levensgevaarlijke’ materies een portret van de schrijver te halen, maar Warmbrunn heeft ons dit a.h.w. kant en klaar geleverd op blz. 261 van zijn boek, met wat niet veel anders vormt dan een geloofsbelijdenis. Men luistere: The ensuing discussion is based on the commonly accepted humanistic value judgments set forth in such documents as the Declaration of Independence, derived from Judaeo-Christian assumptions of the uniqueness and brotherhood of man and rejecting biological teleologies of human destiny. Since national socialism repudiated this universalist philosophy, the Second World War is regarded here not only as a conflict of sovereign states but also as a ‘just war’ in which the survival of basic human values, such as those present in Judaeo-Christian civilization, depended on the victory of the Allies over the Axis powers. Warmbrunn heeft ons een voortreffelijk boek geleverd. Ik juich het toe, dat er een Nederlandse vertaling van zal verschijnen: van deze buitenlander kunnen wij, dank zij zijn kwaliteiten als mens en vakman, het een en ander leren. J. Presser. | |
[pagina 325]
| |
B.W. Schaper: Tussen machtsstaat en welvaartsstaat Van Gorcum en Co. Assen, 1963.Het is een interessant kennissociologisch probleem waarom tot voor kort zo vele historici hun wetenschap in een bijkans volslagen afzondering beoefenden. Want op het gebied van de menswetenschappen, nam de geschiedenis toch wel een geïsoleerde positie in. Terwijl tussen sociologie, psychologie en anthropologie een regelmatige onderlinge uitwisseling van informatie plaats vond (waarbij de sociologen ook vaak nog kennis namen van hetgeen de geschiedeniswetenschap opleverde), bleef de historische wetenschap sterk op zichzelf staan. En het is wel een merkwaardige ontwikkeling dat, nu vooral jongere historici rekening met de overige menswetenschappen gaan houden, een belangrijk stuk sociologie duidelijk een a-historisch karakter gaat krijgen. De neiging om ook met de bevindingen van sociologie en sociale psychologie rekening te houden, spreekt wel heel sterk uit het boek van de leidse historicus Schaper, Tussen machtsstaat en welvaartsstaat, waarin men een geschiedenis van de politieke theorie vindt. Of liever, want de vorige zin is wat te veel gegeneraliseerd, een geschiedenis van een aantal boeiende onderwerpen uit de politieke theorie. In een zevental hoofdstukken geeft Schaper namelijk een bespreking van verschillende staatsconcepties. Achtereenvolgens komen aan de beurt de machtsstaat, rechtsstaat, volksstaat, klassenstaat, liberale staat, totalitaire staat (van links en rechts) en welvaartsstaat, steeds aan de hand van het werk van een politieke denker, die voor de betreffende conceptie representatief kan worden geacht. In de net genoemde volgorde van concepties zijn dit dan: Macchiavelli, Locke, Rousseau, Marx, Stuart Mill, terwijl voor de beide laatste staatstypen, die toch wel voor de twintigste eeuw kenmerkend zijn, een keur van figuren wordt besproken. Hoewel, zoals gezegd, Schaper zeker gevoelig is voor wat ook door de sociologie is gevonden, heeft hij zijn beschouwingen toch niet met een meer formeel-sociologische typering afgesloten. Aan de ene kant kan men deze zelfbeperking natuurlijk toejuichen, aan de andere kant is het jammer dat de historische hoofdstukken niet met een dergelijke ideaaltypische beschrijving eindigen. De bruikbaarheid van het boek voor sociologen zou er door zijn verhoogd. | |
[pagina 326]
| |
Het werk geeft op een heldere en dikwijls indringende wijze het materiaal waarmee de politiek-socioloog verder kan werken. P. Valkenburgh | |
Een leerzame detectiveTwee jaar na de verschijning van het eerste deel van dr. C.F. van Parreren's Psychologie van het leren is vorig jaar deel twee uitgekomen.Ga naar voetnoot*) Juist in deze tijd, waarin het onderwijs in ons land eindelijk eens een beetje in beweging komt en waarin onderwijs-research meer dan alleen maar vrijblijvende aandacht trekt, is het de moeite waard om een heldere inleiding in de materie van de leerpsychologie ter hand te nemen. Het terrein dat van Parreren bestrijkt is hoofdzakelijk dat van de leerpsychologische theorie, voortdurend stevig gefundeerd door experimentele bevindingen; maar af en toe worden er praktische implicaties van bepaalde bevindingen vermeld, die dan ineens de lezer weer doen beseffen hoezeer deze materie met vele aspecten van ons dagelijks leven vervlochten is. Waren in het eerste deel verloop en resultaten van leerprocessen aan de orde, in het tweede deel richt de schrijver de aandacht op de actualisering (= het blijk geven) van leerresultaten, op factoren die hiertoe aanleiding geven, op condities waaraan voldaan moet worden wil actualisering plaats vinden, op beperkende invloeden, etcetera. In merkwaardige tegenstelling tot deel I, waar van Parreren zich een sterk voorstander betoonde van een pluralistische beschouwingswijze (= een niet alles onder één theoretische noemer willen brengen) en unitaristische pretenties van andere leertheoretici bekritiseerde, komt hij hier voor den dag met een eigen theorie waarin alle genoemde leerpsychologische verschijnselen wonderwel blijken te passen. Deze z.g. ‘systeemtheorie’ wordt echter naar voren gebracht op een zeer overtuigende wijze deels door een hecht experimenteel fundament, deels door een manifest zelfkritische houding die geen moeilijkheid met handige aandachtsafleiding of dikke woorden camoufleert. Het geheel maakt dan ook een nuchtere en weldoortimmerde indruk. Bovendien is het weldadig helder geschreven. Wel moet de lezer voortdurend zijn aandacht strak bij de lectuur houden. Een | |
[pagina 327]
| |
detective is het niet; of misschien juist wel, maar dan bepaald geen gemakkelijke. Een overigens ondergeschikt punt van kritiek moet me nog wel uit de pen: deel II laat zich minder onafhankelijk van deel I lezen dan de inleiding pretendeert. Veel in deel I uitvoerig uiteengezette en gedefiniëerde terminologie wordt hier namelijk bekend verondersteld of met een enkel, m.i. te summier woord nog even toegelicht. De in de inleiding genoemde behoefte naar deel I te grijpen komt dan ook niet alleen voort uit ‘een zekere nieuwsgierigheid’ zoals van Parreren zegt, maar ook uit een hoop op verheldering van begrippen, dunkt me. Overigens lijkt dit me in de praktijk geen bezwaar, omdat de meeste lezers van deel II waarschijnlijk deel I al onder ogen hebben gehad. P. v.d. Loeff | |
Alweer over tachtigMet het nieuwe boekje van Gerben Colmjon, De beweging van Tachtig; een cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuwGa naar voetnoot*), ontmoeten wij in nieuwe vorm, veranderd, verbeterd, bijgeschaafd en aangevuld, zijn eerder werk De oorsprongen van de Renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (1947), dat op zijn beurt eenzelfde voorganger had in De Renaissance der cultuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw van 1941. De strekking van deze trits werken is door de jaren heen dezelfde gebleven. Colmjons opvatting van de litteratuur doet wat verouderd aan, maar zolang men de beperktheid van zijn doelstelling (invloedje-aanwijzen) in de gaten houdt, kan men zich met dit boekje vol anekdotes en vondsten - waaronder vele van Colmjon zelf - uitstekend amuseren. Er zijn echter enkele storende vergissingen, o.a. de theorie omtrent de bloei van onze zeventiende-eeuwse litteratuur, die Colmjon ophangt aan gegevens omtrent het (geringe) aantal werken van Vondel, Hooft en Bredero dat destijds in druk verscheen en in de boekhandel terechtkwam; neemt men daarbij in aanmerking dat het geen oplagen van vele duizenden exemplaren zijn geweest, maar eerder van enkele honderden, dan komt men ertoe te constateren dat de litteraire bloei van de Gouden Eeuw, in het bijzonder die van Vondel, pas in de negentiende moet zijn begonnen, en wel door de studie voor de akte van hoofdonderwijzer (blz. 51). De boutade is | |
[pagina 328]
| |
niet onvermakelijk, maar verraadt toch een gering besef voor de positie van het gedrukte boek in een eeuw waarin het litteraire werk nog in handschrift placht te circuleren. In een navolgende bewerking kunnen dergelijke onvolkomenheden gemakkelijk worden verwijderd. L. Ross |
|