P. Geyl: Huizinga als aanklager van zijn tijd. Med. K.N.A.W. afd. letterkunde, nwe reeks, deel 24, no. 4, Amsterdam, 1961.
Huizinga, aldus de auteur, heeft als aanklager van zijn tijd onvoldoende in het oog gehouden, dat de wereldcrisis die hem benauwde veroorzaakt werd door de vestiging van totalitaire regimes in Rusland, Italië en Duitsland.
Deze tekortkoming is te verklaren uit zijn algemene houding tegenover leven en maatschappij. ‘Door heel zijn oeuvre heen kan men een onwil waarnemen om economische factoren of ook zuiver politieke van staat- en machtstrijd bij het cultureel proces in rekening te brengen’ (7). Hij beschouwde cultuur als een geheel boven het politieke en economische verheven ‘louter geestelijk proces’ (22).
‘Huizinga's cultuurideaal was dat van een’ ook ‘maatschappelijke’ élite (40), die afgeschermd is, of zich afschermt van ‘het ernstige, het rauwe leven’ (12). Terecht, aldus de auteur, haalde Romein de ontstentenis van enig sociaal motief bij Huizinga sterk naar voren. Ook Geyl zoekt daar ‘de doorslaggevende factor’ (39). Huizinga was blind ‘voor realiteiten van het leven, voor politiek, voor economie, voor sociale noden’. ‘Van heel die sfeer van zorg en worsteling moest hij niets hebben’ (42, zelfde mening bij Wa. C. Schallenberg van Huffel: Uren met Huizinga. Baarn, z.j., 8, 10, 11, 25). De door Romein bepleite verheffing van de arbeidersklasse ‘benauwde’ hem. ‘Hij immers hing met zijn hele hart aan een toestand’ ‘die hij gestabiliseerd zou willen zien, maar die’ ‘bezig was te verdwijnen’ (37). ‘Hij streed voor het behoud van een orde van zaken die onherroepelijk verloren was’ (42, zelfde mening alhoewel voorzichtiger geformuleerd bij Th.J.G. Locher: Johan Huizinga. Jrbk Maatsch. Ned. Letterkunde, 1945/46, Leiden, 1947, 104). Hier ligt, aldus de auteur, ‘een beslissend punt als men Huizinga's geestesgesteldheid verklaren wil’ (37).
In ‘de geest van verzet tegen de’ eigen tijd ziet Geyl Huizinga beinvloed door het vèrgaand aestheticisme van de negentigers bij hem verbonden met ‘een nostalgische stemming’, met ‘een neo-romantisch zich wegdromen in de Middeleeuwen’ (18).
Hiermee houdt de tweede belangrijke tekortkoming verband die Geyl hem aanwrijft: ten detrimente van het heden, waarin Huizinga zich niet thuis voelde, heeft hij het verleden onhistorisch ‘haast’ ‘moedwillig’ (8) geïdealiseerd.
Zich in Huizinga's psychisch leven verdiepend besluit de auteur tot twee slecht met elkaar harmoniërende neigingen in zijn persoonlijkheid (21), tot een ‘onopgeloste tegenstelling’ die men ‘tot het laatst toe bij hem kan waarnemen’ (19) ‘tussen rede en mystiek’