Vlaanderen, waar hij lid van de Academie werd, bleef onverminderd, van Streuvels en Teirlinck tot Karel Jonckheere, en het proefschrift van Paul de Wispelaere wordt er al het tweede over hem. Maar tot het laatst is zijn zorg gebleven dat hij de weg naar de publiciteit in ons land, voor boek en artikel niet meer vond, zijn laatste dialogen verschenen ook in het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
Een diepere oorzaak voor het sterke verschil van op- en neergang in Costers faam moet dunkt mij gezien worden in wat men kan noemen het toenemend snelverkeer in het geestesleven. Alle waardering gaat sneller voorbij, de jongsten behoeven slechts ouder te worden om het te merken. Dat het verschil bij Coster extra groot is, een zuigkracht van het ebbend getij toch minder sterk dan bij bijv. de beide Querido's of Van Genderen Stort, maar weer sterker dan bij Antoon Coolen of Bertus Aafjes, wier roem trouwens meer verdeeld raakte dan teloor ging, en even sterk als bij Verwey in bepaalde perioden van zijn leven, het vindt ongetwijfeld vooral zijn oorzaak in het kenterend getij van de naoorlogsstemming van 1920 en de vooroorlogsstemming van 1930 en in al wat dat aan verschil van geestesgesteldheid met zich brengt. Het levensvertrouwen dat na de eerste wereldoorlog alom weer opstuwde viel met het troostelozer worden der samenleving en het dreigender en kwaadaardiger worden der internationale verhoudingen na 1930 terug tot een voor weinig of niets meer te winnen levenswantrouwen, dat na de tweede wereldoorlog in de diepte culmineerde. Coster moest ten val komen doordat hij de markantste representant van een tijdgeest is geweest en niet zoals Du Perron en zijn navolgers het zo simplistisch wilden afdoen, een gemakkelijk te ontmaskeren kwakzalver. Het blijkt merkwaardig genoeg uit de reacties ook nu nog bij het verzameld werk, dat men nog niet van hem af is, dat hij wederom tot soms heftige discussie en reactie aanleiding geeft, d.w.z. dat zijn tegenstanders ook nu nog met hem te stellen hebben en hij niet zwijgend aan de vergetelheid valt prijs te geven. Nog weer prikkelt hij of lokt verzet uit, maar ondertussen heeft telkens weer onder de weerstanden door de een dit, de ander dat in hem te prijzen. Tezamen levert dat op dat men het er over eens is, dat hij een van de eersten is geweest die uitzag naar tekenen van een europese geest, en die voor de problematiek van
het falend Europa een diagnose en formule zocht, die in de literatuur verder en vaker over de grenzen zag dan de meesten, van Stendhal (later Du Perrons idool) en Flaubert tot Dostojewsky, en Unamuno; dat hij tegenover de eenzijdige tachtiger aesthetiek begon met een levenscritiek die de confrontatie met de persoonlijkheid vooropstelde, en daarmee een schakel werd tussen Verwey en Marsman, en hoe anders ook door hen toegepast, tot Ter Braak en Du Perron; dat zijn befaamde ethiek veeleer neerkwam op een aanvaarding van de gehele levende mens dan op een verengd moralisme en hij zijn strijd zeker niet voor de braafheid voerde maar tegen het levenloze, het liefdeloze en het koud verstande-