| |
Ex libris
Misschien is er wel nooit een boek verschenen dat zo veel meer is dan wat we gewoonlijk onder een boek verstaan dan de door Prof. Presser bijeengebrachte getuigenissen uit de jaren 1939-1945, onder de titel Antwoord aan het kwaad (A'dam. J.M. Meulenhoff. 1961). Het zou eerst geheten hebben Antwoord aan Eichmann, maar de samensteller zag in ‘dat het hier nu niet alleen gaat om die diep gezonken mens, medemens, in deze bladzijden overal en nergens aanwezig, maar om datgene wat hij vertegenwoordigde en nog vertegenwoordigt. De val zo onpeilbaar diep, de ontoereikendheid, zo jammerlijk, de zonde, zo ten hemel schreiend, dat de taal de woorden lijkt te missen, om ze te karakteriseren.’
Het zijn menselijke documenten waarin enkele stemmen opklinken die getuigenis afleggen van de moord op zes millioen Joden, in naam van een staatshoofd en zijn volk volvoerd met het uiterste aan vernuft, techniek en organisatie, daaraan ten koste gelegd. Het bevat het leven zelf, dat geen leven meer was, de werkelijkheid die
| |
| |
elke voorstelling van onmenselijkheid verre overtrof, in dagboekbladen die met bovenmenselijke beheersing meedelen wat er gebeurd is met de uiterste soberheid die de enige mogelijkheid is om er verslag van te doen. Slechts enkele bijdragen dragen het kenmerk van de literaire vormgeving, maar ook dan nog enkel als een middel om aan het verslag der levensfeiten duidelijk vaste vorm te geven, zonder poging tot een schone vorm die misplaatst zou zijn.
Als men zich afvraagt wat de samensteller tot de uitgave hiervan heeft bewogen, en ook waarom men zich verplicht voelt deze getuigenissen te lezen, die ons opnieuw doordringen van wat al eerder met de schok der onthulling tot ons doorgedrongen was, dan vindt dit zijn rechtvaardiging in de noodzakelijkheid der documentatie over deze ongelofelijke misdaden en peilloze ellende, in de dwingende reden dat de mens dient te weten waartoe de mens vervallen en zinken kan. Menselijke stemmen geven hier in alle eenvoud en naaktheid hun antwoord aan het kwaad waaraan zij op onbegrijpelijke wijze zijn ontkomen en als wij ons het lezen hiervan als een verplichting bewust worden, dan stemt dat overeen met de woorden waarmee de samensteller zijn verantwoording besluit: ‘daarom is het hier te doen geweest: dat de lezer, met de hem voorgelegde documenten verkerend, de weg inslaat tot het zelfgericht, waaruit tenslotte zijn eigen antwoord aan, antwoord op het kwaad voortkomt, wie weet als een waardevolle blijvende verworvenheid.’
Al kan er aan feiten geen nieuws meer verwacht worden (wie zal het trouwens bij het lezen daarom nog te doen zijn), het boek is in dienst gesteld van de rekenschap die elk mens zich heeft te geven van de massale misdaden, de genocide, door medemensen begaan, en van het aandeel aan schuld waaraan niemand zich kan onttrekken die erkent dat het gezamenlijke mensdom dit niet heeft vermogen te voorkomen, dat het ook na de onthullingen niet in zijn volle beschaming tot een ieder is doorgedrongen, gelijk sommige reacties op het proces-Eichmann bewijzen, en dat een volk nog kan trachten de handen in onschuld te wassen met de uitvlucht: wir haben es nicht gewusst; alsof niet ieder in Duitsland de mensenroof en de deportaties voor ogen gezien heeft en heeft kunnen weten, dat vrouwen, oude mensen, gebrekkigen en kinderen waarachtig niet voor een of andere Arbeitseinsatz werden weggesleept en hun deportatie niets anders dan het ergste kon betekenen, dat alleen nog erger bleek te zijn in de ondenkbare monsterlijkheid van de perfecte vernietigingsfabrieken der gaskamers.
En toch treft men ook hier nog de onvoorstelbare uitzonderingen aan, van een kind dat op onverklaarbare wijze opdook in een uitgemoord kamp voor de ogen der nieuwe, ten dode opgeschreven kampbewoners en dat ook plotseling weer werd afgevoerd; van een jongeman die bleef weigeren het formulier te ondertekenen met de vrij- | |
| |
willige opdracht zich te laten castreren maar na alle folteringen bijna aan zijn lot ontsnapt bij de uitgang van het kamp werd geliquideerd, van een vijftienjarig meisje dat de gaskamer overleefde maar om het stilzwijgen te verzekeren een nekschot kreeg: een kind stierf tweemaal.
Het indrukwekkendst is de overwinning van de geest, telkens weer door enkelingen behaald, in daden van opoffering en zelfverloochening, in geschriften die de aanklacht van de mens tegen het onmenselijke in de onaantastbare bewoordingen der menselijke waardigheid hebben vastgelegd. En een enkele maal de humor, meer dan galgehumor, de onverdeelde humor die alle dingen reeds achter zich gelaten heeft en alles te boven is.
Het boek besluit met twee in bijzonder opzicht onvergetelijke getuigenissen, van een Amerikaanse in Berlijn die deelnam aan een verzetsorganisatie tegen Hitler en gefusilleerd werd, en die als laatste groet aan de haren twee vertalingen naliet van Goethes Wanderers Nachtlied; en een van Harold Nicolsons wekelijkse comments uit de Spectator, hoe het concentratiekamp Buchenwald zo werd genoemd om het met Goethe in verband staande Ettersberg te vermijden. Goethe bracht er gelukkige uren door in zijn jeugd en in zijn ouderdom. Het was daar dat hij de voor het mensdom hoopvolle of tenminste vermanende woorden sprak: ‘Untergehend sogar ist's immer dieselbe Sonne.’ Nicolson verbindt daaraan de woorden die de zin van dit boek nog eens onderstrepen en bevestigen: hoe wij de ziekte die tot de onvoorstelbare excessen van germaanse wreedheid voerde kunnen genezen als wij zelf niet gezond zijn? Buchenwald ‘is een waarschuwing dat menselijke wezens onder ongunstige omstandigheden zich op onmenselijke wijze kunnen gedragen.’ Het legt de verplichting op, de nazi's die er in feite of in potentie nog zijn, te tonen dat er een hetere manier van leven bestaat dan zij zich voorstelden. ‘Zelfs als zij ondergaat is het steeds dezelfde zon.’ Nog steeds hangt die regel van Goethe als een echo tussen de tragische bomen van het dichte woud der onmenselijkheid.
Anthonie Donker
| |
Mr. L.O. Schuman, De Arabieren. Cultuurgeschiedenis van de Arabische wereld, W. de Haan, Zeist, 1960; Phoenix-pocket no. 43.
H. Arends, H. Jans, E. Penkala en H. van Praag, Levend Afrika, W. de Haan, Zeist, 1960; Phoenix-pocket no 41.
Beide boekjes willen ons vertrouwd maken met een wereld die de
| |
| |
onze niet is en waarmee we toch dagelijks geconfronteerd worden in pers en radio.
De schrijver over de Arabische wereld is in deze opzet volkomen geslaagd. Hij geeft een levendig beeld van het nederige bedoeienenvolk op zijn zandige schiereiland en beschrijft hoe dat volk uitgroeit tot een profetische macht, die de Islam verkondigend werelden verovert en blijvend beïnvloedt met wetenschap en kunst. Hoe dan die macht te gronde gaat met een schrikbarend verval van cultuur van enige eeuwen en hoe ten slotte in de tegenwoordige ‘renaissance’ het felle streven naar onafhankelijkheid en eigen volksbestaan van de Arabische volken mede gezien moet worden als een teruggrijpen naar een glorierijk verleden.
Minder geslaagd als geheel is de andere Phoenix-pocket: Levend Afrika. Door verschillende schrijvers wordt dit werelddeel belicht, waarbij (of waardoor?) sommige aspecten over-, andere onderbelicht en weer andere helemaal niet belicht zijn. Aan de ene kant een verwarrende uitvoerigheid, aan de andere kant een gemis aan elementaire feiten.
Hoofdstuk III, ‘De geschiedenis van Afrika’, behandelt alleen maar noordelijk Afrika en breekt af vóór de omineuze opdeling van het continent onder de westerse mogendheden op de voor heel Afrika zo ingrijpende Europese conferenties in de tachtiger jaren van de vorige eeuw.
Hoofdstuk IV, ‘De landen van Afrika’, beperkt zich tot Congo en de kleinere staatjes van West en Midden Afrika, hetgeen dan toch wel uit de titel had mogen blijken. Over het hedendaagse Zuid, Oost en Noord Afrika wordt met geen woord gerept. Hoeveel deze schrijver van het ‘levend’ Afrika begrijpt, blijkt wel uit zijn éloges op de ‘kalme’ premier Tsjombe van Katanga, die ‘de geest van vertrouwen tussen Zwart en Blank’ zo goed verstaat...
Per slot leeft de schatrijke, arrogante Tsjombe alleen voor de Union Minière. Nadat zijn eigen landgenoten hem de gelegenheid hebben gegeven in gevangenschap eens rustig na te denken over de wisselvalligheid van het lot, schijnt hij nu moe en ziek te zijn - meer dood dan levend. Terwijl de door de schrijver zo verguisde Loemoemba in het Afrika van vandaag meer levend is dan dood!
Dit dooie hoofdstukje wordt nauwelijks gecompenseerd door de goede foto's en de belangwekkende beschouwingen over meer speciale onderwerpen, als oertijd, de dieren, de ziekten, de kunst en vooral ook de muziek van Afrika. Maar dat zijn dan ook veiliger terreinen... dan ‘levend Afrika’!
Wilma Wenk
| |
| |
| |
Dr. B. Belfgaauw, Geschiedenis en Vooruitgang I: Het ontstaan van de mens. Dez.: Teilhard de Chardin (Het Wereldvenster, Baarn 1961).
Een medewerker van het respectabele engelse wijsgerige tijdschrift Mind heeft onlangs betoogd, dat de ideeën, die Teilhard de Chardin aan het evolutieverschijnsel vastknoopt humbug en lariekoek zijn, ‘tricked out by a variety of tedious metaphysical conceits’. Dat is een ander soort onvriendelijkheid dan hem tijdens zijn leven van de zijde zijner geestelijke superieuren ten deel gevallen is en die heeft veroorzaakt, dat zes jaar na zijn dood een groot of het grootste deel van zijn werk nog niet eens in druk verschenen is. Voor dr. D., eveneens katholiek, staat de enorme betekenis van T.'s gedachtewereld vast en hij gebruikt haar als uitgangspunt van een uitvoerige, driedelige geschiedenisfilosofie, die neerkomt op een nieuwe, beredeneerde verdediging van de vooruitgangsgedachte, die de hele ontwikkeling van de kosmos zou beheersen. Voor een dergelijke verdediging is speciaal in onze dagen wel enige moed nodig en men kan niet zeggen, dat het de schr. daaraan ontbreekt. Een andere vraag is of zij hem geheel brengt waar hij wezen wil. Het eerste deel der trilogie laat de lezer dienaangaande wel met enige scepsis naar de beide volgende uitzien en het is tegenover de schr. niet meer dan rechtvaardig daarop te wachten alvorens een eindoordeel te vellen. D. stelt, dat een wijsgerige doordenking van T.'s ideeën over vrijheid, vooruitgang, bewustzijn, enz. moet aanvangen waar hij zelf is opgehouden; m.a.w., T. de Ch. was geen filosooof. Maar men heeft hem een ‘philosophe malgré lui’ genoemd en niemand zal onder lezing van een boek als Le phénomène humain de ervaring opdoen, met een wetenschappelijk werk in de ‘gewone’ zin te worden geconfronteerd, maar met een visie of - een vizioen. Hoe dit zij, enige nadere wijsgerige reflexie is aan wat men het kosmische élan van T. zou kunnen noemen wel besteed. Het opvallende is, dat schr. de categorieën
voor die wijsgerige doordenking aan Heidegger ontleent, waardoor een combinatie ontstaat, waarvan de grote paleontoloog zelf vermoedelijk toch wel bijzonder zou hebben opgekeken of waarvan hij niets zou hebben begrepen. Ook het antwoord op de vraag of deze combinatie, die op het eerste gezicht nogal geforceerd aandoet (de schr. zelf spreekt van ‘twee zo verschillende denkwijzen’, die t.a.v. het vraagstuk der geschiedenis zelfs lijnrecht tegenover elkaar schijnen te staan) tot aanvaardbare resultaten leidt kan beter tot na de verschijning der beide volgende delen worden uitgesteld.
Deel I bevat, behalve uitvoerige prolegomena, nog slechts het eerste stuk van de ontologie der geschiedenis als het geheel van de in beginsel waarneembare werkelijkheid, waarvan de ‘immanente zin’
| |
| |
als vooruitgang wordt gekwalificeerd. Het 2de deel gaat op die ontologie verder door, terwijl deel III de metafysica en de theologie der geschiedenis in uitzicht stelt. Naast een ‘immanente’ komt m.a.w. een ‘transcendente’ zin der geschiedenis aan het licht en het laat zich raden, dat de relatie tussen die twee niet onbesproken zal blijven, aangezien daarmee de hele grote conceptie, die de schr. ons in zijn boeken presenteert, staat of valt.
D.'s boekje over T. de Ch. kan als een nuttige inleiding en voorbereiding tot zijn trilogie worden beschouwd. Het bevat, in min of meer aangepaste vorm, de herdruk van een aantal weekblad- en tijdschriftartikelen en veronderstelt geen speciale vakwetenschappelijke scholing. Met belangstelling zal de lezer kennis nemen van schr.'s beoordeling van de bezwaren, die door geloofsgenoten tegen de ‘hyper-fysica’ van T. de Ch. zijn ingebracht (blz. 84 e.v.).
B.
Pause for transition door Dr Bart Landheer, bibliothecaris van het Vredespaleis (uitgave M. Nijhoff, Den Haag, 1957), schrijver o.a. van een roman over Van der Lubbe, eveneens in het engels (The pawn), is nie: minder dan 'n poging tot verruiming van de sociologie, d.w.z. van de habitus van de socioloog. De ondertitel bevat een aanduiding hiervan: An analysis of the relation of man, mind and society. Tegenover een tot verstarring neigend rationalistisch systeem en methode en een geïsoleerd theoretische habitus beoogt hij bij te dragen tot het openleggen van de methodiek en de doelstellingen van de socioloog door het vinden van een actief verband met de andere wetenschappen van de kennis van de mens. Immers, ‘social science has a social goal, viz. to make a contribution to the knowledge and improvement of human society, and this goal should remain constantly in our minds’. In het middelpunt staat daarbij de gedachte, dat de sociologie zich noodzakelijkerwijs heeft bezig te houden met vele en voortdurend veranderende constellaties, en daarmee heeft rekening te houden; dus heeft uit te gaan niet alleen van een samenleving welke niet een statisch bestel weerspiegelt maar evenmin naar een statische toekomstvorm toegroeit. Een samenleving blijvend aan veranderingen onderhevig en zelfs in toenemende mate. ‘History discloses convincingly that, in social life, more factors change than remain permanent or, it might be justifiable to say, all factors change. Thus, “change” in time and space is a basic category of the social sciences so that valid scientific laws would be possible only insofar as the factor “change” itself can be computed in a scientifically acceptable formula’. Een toenemende
| |
| |
wereldbevolking noopt tot rekening houden met toenemende relatie maar ook realisatie in ongelijkheid, in redelijke of onredelijke zin, van tegenstelling, spanning en verzoening, en in elk geval een toenemende interdependentie, alles wel markant verschillend van de rationalistisch-optimistisch langdurig tegemoetgeziene komende gelijkheid. ‘If we attempt to analyze the life-process of mankind as a whole, we obtain a totally different perspective from that of the orientation toward political goals, as, for instance, greater prosperity and more political rights’. Een meer structureel dan evolutioneel denken zou moeten leiden tot een meer reële interpretatie van de mens als individu zowel als van zijn sociale problemen. ‘Growth cannot be equated with progress because growth involves structural changes rather than equalization’. Het westers denken is daarvan nog te weinig doordrongen. Een samenwerking van de wetenschappen van de mens en het toenemend inzicht in ‘functional interdependence’ zou binnen het bereik van de mens kunnen brengen ‘a well-regulated livable world which offers fair rewards for fair efforts, and freedom for the price of moderate stoicism’.
De waarde van het werk is niet gelegen in de uitwerking van een vervangend systeem dat op andere wijze in de fouten van vorige systemen en theorieën zou vervallen, maar in de vermaning tot het in acht nemen van richtlijnen en principes die nog te veel buiten beschouwing werden gelaten. Weldoend is vooral de wijsheid van zijn zienswijzen, op vele plaatsen en met name in zijn analyse van de onredelijke fictie ‘macht’. Het slot formuleert de levensaanspraken op bescheiden schaal: ‘The individual is at the root of all things, and it is the individual who can create a world in which we can all live with a reasonable amount of satisfaction if we expect no more than life has to offer: our daily bread, some dreams, some play, and some companionship’.
De veelomvattende teneur van het werk wordt verlicht door intermitterende meditaties, case-studies, waarin het logisch en helder formuleringsvermogen van de schrijver wordt versterkt door illustratieve passages van grote beeldende en dichterlijke kracht, als bijv. in de weerspiegeling en overpijnzing van Heinrich von Kleists meesterlijke geschiedenis van recht, Michael Kohlhaas en diens confrontatie op leven en dood, in recht en onrecht, met Maarten Luther.
A.D.
|
|