| |
| |
| |
Johan Daisne
Vijand, zoete vriend
Ter gelegenheid van Tsjechov's eeuwfeest
Twee dichters. Bestaan er dwazer vijanden, dieper vrienden? Zij hebben zoveel gemeen, verwant, dat het kleinste verschil het grootste geschil lijkt. Vooral in hun eigen overkwetsbare gemoed. Tot, de jaren gegaan zijnde, die kwetsuur zelf de bloedband onthult en bevestigt. En daar alle mensen, ook de nuchterste, poëet zijn, is mij het verhaal van Pavlenko en Ivanytsj bijzonder lief. Het is ons aller voorbeeldige geschiedenis.
Pavlenko en Ivanytsj waren beiden dichter. Daar valt niet aan te twijfelen. Want in het burgerlijke leven waren ze onderscheidenlijk archeoloog en socioloog. Toch schreven ze verzen en publiceerden die en hadden elk al in hun jeugd naam gemaakt in de letteren van Rutlandia. Hun dichterschap moest dus wel heel echt zijn. Bovendien bestond tussen hen een leeftijdsverschil van zowat tien jaar. En toch schreven ze zeer gelijk, realist met iets magisch, door hun liefde voor het schone, treffende woord, en voor de klassieke stijl, die altijd de modernste zal blijven. Pavlenko schreef weinig en nogal scherp, Ivanytsj vrij veel en milder - maar zijn dat meer dan verschijningsvormen?
Ze hadden elkaar voor het eerst ontmoet in hun jeugd, op de redactie van het dagblad Vperiod. Ivanytsj had een studiereis gedaan in het westen en daarover een - dichterlijke - reportage geschreven. De nuchtere hoofdredacteur Pezjevan had geen ogenblik geaarzeld om ze te aanvaarden. Dag aan dag kwam Ivanytsj de proefvellen op de krant verbeteren. Hij droeg zijn haar geplakt als in het westen en een fijn-geschoren kneveltje. De andere redacteurs ginnegapten daarover onder elkaar, maar overwogen toch bij zichzelf of hun baarden niet te grijs werden. Op een middag vroeg Pezjevan:
| |
| |
- Ivanytsj, knaap, jij kent toch Pavlenko?
Die was ook net op het dagblad, eveneens als los medewerker, om een - dichterlijk - geleerd feuilleton van hem te zien opmaken.
- Jawel, zei Ivanytsj, die hem nog nooit had ontmoet.
En de twee jongelieden schudden elkaar hartelijk de hand. Pavlenko was ook westers gekapt en dat was hun eerste trait d'union. Onmiddellijk daarop las Ivanytsj de verzen van Pavlenko, en toen Ivanytsj' eerste bundel verscheen, schreef Pavlenko daarover in Vperiod een zeer begrijpende en vleiende recensie.
De nuchtere hoofdredacteur Pezjevan wist heel goed wat hij had gedaan. Hij was een man met grote levenservaring en mensenkennis - bovendien een hartstochtelijk gangmaker van de cultuur in Rutlandia. Herhaalde malen in zijn bestaan had hij zich met ziel, zinnen en bezittingen daaraan gegeven. Hij had er telkens een klein fortuin mee vergaard, en een groot verloren. Hij had mee feestgevierd, maar anderen hadden alles opgesoupeerd. Zo was hij om den brode ten slotte hoofdredacteur van een dagblad als Vperiod geworden, dat betekende ‘toch maar vooruit’. 's Morgens schreef hij zijn leader voor de krant, en 's namiddags telefoneerde hij zijn leading lady. De andere redacteurs loerden op dat ogenblik om in hun baard te gniffelen over de nuchtere man: zodra de aansluiting tot stand kwam, veranderde hij in een smeltstop.
Daarnaast haalden ze ook andere fratsen uit. Terwijl Ivanytsj zijn proefvellen verbeterde, zaagden ze elke dag een halve centimeter van zijn oud-studentenwandelstok, zodat de jonge westerse romanticus dagelijks een beetje gebukter van oudere geleerdheid de redactie verliet. En opzettelijk nodigden ze Pavlenko uit om bij voorkeur 's avonds zijn wetenschappelijk feuilleton in te leveren. Dan gebaarde een der gebaarden zich ziek, en Pavlenko nam bereidwillig de nachtredactie over. Om en bij twaalven ontving hij de onwaarschijnlijkste telefoonberichten, zoals: de Tiëvtonen staan tot de tanden gewapend voor de noordergrens. De archeoloog probeerde met historische kritiek het bericht te controleren. Maar de telefooncentrale was omgekocht en deed
| |
| |
of ze de kluts kwijt was. Pavlenko stelde een sidderende tekst op voor de drukkerij, doch vond hem 's ochtends nooit in de krant, gelukkig maar.
Dat alles wist Pezjevan en, om zijn leading lady op de gebaarden te wreken, bevorderde hij de vriendschap tussen Pavlenko en Ivanytsj; dat was meteen weer zoveel gewonnen voor de cultuur van Rutlandia.
Pavlenko had de reportage van Ivanytsj niet enkel gelezen maar ook uitgeknipt en bij zijn documentatie gevoegd. Door die schriftuur was Ivanytsj een beetje persona grata geworden bij het westen, zodat dit hem schreef welke eventuele Rutlandiërs het met goed gevolg een zelfde studiereis kon aanbieden. Ivanytsj haastte zich om zo warm Pavlenko aan te bevelen, dat deze onmiddellijk gevraagd werd.
Hierbij deed zich een allereerst, heel klein incidentje voor, waarom de twee vrienden naderhand hartelijk hadden gelachen. Voor zijn vertrek had Pavlenko enkele formulieren, hem gezonden door het westerse genootschap, moeten invullen met het oog op de grensoverschrijding. De vreemde grenswacht stelde echter vast dat zijn persoonsbewijs en die afgestempelde papieren niet overeenstemden. Want Pavlenko heette eigenlijk Pivlenko, doch hij had zich, zoals in zijn publicaties, onergdenkend Pavlenko genoemd bij het genootschap. De grenswacht nu was zo ergdenkend dat ze Pivlenko niet terugstuurden maar integendeel onder strenge hoede meenamen naar hun hoofdstad. De tijden waren als altijd gespannen en misschien hielden ze hier een spion. Het genootschap werd gelukkig onmiddellijk geraadpleegd en bezat voldoende inlichtingen over Pivlenko om hem te herkennen en te doen erkennen als Pavlenko. Deze mocht dan ongeboeid zijn boeiende reis voortzetten. Hij stuurde een hartelijke ansicht aan Ivanytsj met het humoristische relaas der gebeurtenissen en zijn geestdrift over het verdere verloop van de tocht.
En toen - Pavlenko was nauwelijks terug en had géén nachtbeurt op de redactie, zodat van een bak thans geen sprake kon zijn - stonden de Tiëvtoonse legioenen echt aan de noordergrens en overschreden die.
| |
| |
Een drie jaar lange bezetting begon, met al de grote smarten en de spaarzame vreugden van dien. Ofschoon slechts een bepaald deel van het buitenland Rutlandia had aangevallen, gaven Pavlenko en Ivanytsj dadelijk alle uitheemsigheden prijs en lieten zich een vaderlandse baard groeien. Dat was maar een symbool, doch ook slechts een begin. Ivanytsj trok eveneens laarzen aan, het schoeisel der armen in die harde verdrukkingswinters, maar tevens een krijgshaftige uitrusting, een stil herkenningsteken van het zich voorbereidende verzet.
Pavlenko van zijn kant haalde allerlei jonge mensen aan, bijna knapen en meisjes nog, die ten minste één avond in de week bij hem slappe tee kwamen drinken met een oorlogskoekje toe. Er werd eigen poëzie voorgelezen en gesproken over de grote nationale en internationale kunstenaars en denkers, waarvan op school niet meer mocht worden gerept. Pavlenko verrichtte met deze zijn operatie-Witte Nachten een schoon werk. Hij verijdelde dat die jeugd in de val trapte van de vijandelijke cultuurbonden, en intussen hield hij hun humanisme op klassiek peil. Ivanytsj koesterde daar alle bewondering voor en had met grote genegenheid eens een Witte Nacht bijgewoond. Maar hij had voor zijn deel te veel werk met andere laarzen om een geregeld lid te worden. Pavlenko wist van dat werk en voelde er veel waardering voor.
Nochtans had in die tijd een tweede voorvalletje plaats, weldra gevolgd door een derde. In de schone seizoenen trokken de Witte Nachten er soms ook voor een Groene Dag op uit. Ivanytsj ontmoette ze op een ochtend in het station. Pavlenko schudde hem hartelijk de hand, ze prezen elkaars baard en toen wilde Ivanytsj, immers de jongere, nog een extra-compliment daaraan toevoegen door te zeggen:
- Pavlenko, die valschermjas staat je prachtig!
Pavlenko droeg inderdaad een oorlogsmoderniteit, een jasje dat tegelijk overjas moest zijn tegen koude en regen, en daartoe een dubbele rug had, waarvan de ene los boven de andere zat.
Tot Ivanytsj' bedremmeling barstten de Witte Nachten echter in vrolijk gelach uit. Die hadden gedacht dat
| |
| |
het compliment bedoeld was als een gein, en ondanks de dubbele rug scheen de steek dwars erdoor tussen Pavlenko's schouderbladen te zijn doorgedrongen. Hij zei niets maar zijn gezonken blik bleef heel even flikkerend rusten op Ivanytsj' armoe- en heldenlaarzen.
Kort daarop volgde het derde incident. Om het vorige goed te maken, had Ivanytsj op een vrije middag een bezoek gebracht aan Pavlenko. Hij wilde hem zijn laatste gedichten voorlezen. Die waren geïnspireerd door een toneelspeelster welke toen veel bijval oogstte, doordien ze, op weergaloos kunstige wijze, zelfs van de onschuldigste stukken iets wist te maken dat het publiek in vervoering bracht. Eigenlijk onderhield ze daarmee alleen de levensdrift van de toeschouwer maar in die tijd had dat een dubbele betekenis: het sterkte hen meteen tegen de vijand.
- Zo is zij tegelijk vrouw en wimpel, verklaarde Ivanytsj en hij bekende op allerlei onverdeeld verliefd te zijn.
Pavlenko, de oudere, knikte begrijpend en goedkeurend. Maar voor de verzen aarzelde hij even.
- Jij wordt toch niet rechtgelovig? vroeg hij Ivanytsj.
- Een beetje wel, bekende die argeloos in de roes van zijn ontboezeming.
Want hij had een paar keer Marfa Sadova kunnen spreken, eerst achter de schermen en dan op haar kostkamer. Ze waren zelfs vrienden geworden, in alle eer en deugd. En daarbij had hij ontdekt dat de bron van haar onweerstaanbare kunst haar geloof was, een geloof zo zoet en dwingend als de sprookjesboeken uit ieders kinderjaren. En wie is, als hij verliefd is, niet op alles van de geliefde verliefd?
Maar het stemde Pavlenko argwanend, en zijn ongelijk op die middag was geweest, niet openlijk te bekennen waarom. Ivanytsj had het later van derden moeten horen en dat had hem op zijn beurt argwanend gestemd. Uit de Witte Nachten was inderdaad één zwart schap voortgekomen. En wel een van de gevoeligste jongste dichteressen uit Pavlenko's school: Daria Macharova. Maar het kind was ziek geworden; een bezettingszuster had haar verpleegd en het safootje was
| |
| |
van die amazone gecharmeerd, eveneens tegelijk op de vrouw èn de wimpel. En die heidense zuster was toevallig ook rechtgelovig. Pavlenko had het schaap niet willen uitstoten, hopend haar in de Witte Nachten te louteren van de driedubbele smet, tot de zuster naar het front was geroepen en het dichteresje Daria haar Libuschè was gevolgd.
En toen hij dat had vernomen, had Ivanytsj bedenkelijk de laarzen over elkaar gewreven.
Zo stonden de zaken toen Rutlandia na die drie ellendige jaren werd bevrijd. Ivanytsj, opgeroepen door het herstelde leger, trok onmiddellijk de bij zijn laarzen passende uniform aan. Als socioloog was dat openbare optreden helemaal vanzelfsprekend voor hem. En nog geen dag later deed Pavlenko wat ook helemaal in zijn archeologische lijn lag. Op de staf waaraan Ivanytsj was verbonden, bracht hij in burger een bezoek om een geheimzinnig pak neer te leggen: de lijsten van verdachten die hij had opgesteld, met de bijbehorende bezwarende stukken, door hem verzameld.
Ongelukkig spraken de dichters dadelijk over iets anders. Met name vooreerst zeer hartelijk over poëzie; en dan over het literaire leven, dat zoals men weet een leven is in de soms herrieachtige betekenis van dat woord.
- Witte Nachten wordt nu een openbare vereniging, zei Pavlenko; we zouden je graag in het bestuur hebben.
En Ivanytsj antwoordde zeer verkeerdelijk, bedoelend: dat is uitstekend, maar ik heb het hier zo druk; wat jij doet zal wel gedaan zijn, intussen probeer ik me hier nuttig te maken. Doch hij zei, overspannen door zijn werk en door de aangrijpende gebeurtenissen dier dagen:
- Bedankt, ik heb hier nuttiger werk te verrichten.
Pavlenko vertrok in zijn valschermjas zonder iets te zeggen, maar de flikkering van zijn gezonken blik had even de laarzen van Ivanytsj nog meer doen glimmen. Hadden die hem aan de hak van de bezetter herinnerd? Misschien had hij ook het Zwarte Schaap nog niet verteerd en verdacht hij Ivanytsj van een krenken- | |
| |
de gedachtenis voor de Witte Nachten.
Het was een moeilijke tijd. Iedereen dacht het een vaderlandse plicht andermans was te moeten doen en daarmee minder algemene belangen te mogen dienen. De zo nuttige verschillende partijen van een democratie waren weer op de batterij gekomen, maar na drie jaren verdrukking hadden ze een beetje verleerd om met hun onderlinge oppositie juist de eendracht die evenwicht heet, te bewerken. Zonder dat ze het beseften, hadden ze van de bezetter enigermate de traditie geërfd van diens lelijke gevechtsmethodes, die niet op vereffening maar op verdelging waren gericht. Een krant van de andere kant had dan ook Pavlenko aangepakt omdat ze een fotocopie bezat van een brief die hij eens aan een verkeerdeling had gestuurd. Het dagblad had er niet aan toegevoegd dat Pavlenko en dat heer studievrienden waren geweest - een vriendschap die men nooit vergeet en nooit ontrouw mag worden, want vriendschap heeft geen zin als ze alleen tussen heiligen bestaat; men moet vriend blijven ook in de nood en juist in de vergissing, pas dan is het echt en bestaat er een kans dat het tot iets dient. Bovendien was de verkeerdeling althans huns studie trouw gebleven. Hij had een archeologische inlichting gevraagd, en Pavlenko had daarop in vriendschap en als archeoloog gereageerd.
Verdenkingen waren in die dagen echter zo dodelijk gevaarlijk, dat Pavlenko even het hoofd verloor. Een geleerde en een dichter zou geen mens zijn als hij meteen een steeds paraat politicus was. En niet met de bedoeling iemand op zijn beurt aan te vallen, maar om de algemene opinie even nadenkend en sereen te stemmen, had Pavlenko, louter exemplatief, in Vperiod waar hij uit dienstvaardigheid weer een paar nachtbeurten had waargenomen - en de nacht schaft niet altijd raad, maar vaak nachtmerrieachtige ingevingen -, een entrefilet geplaatst dat geen aanklacht bedoelde te zijn, alleen een overweging: is het waar dat een (zelfs onverdenkbaar iemand als) Ivanytsj lid is geweest van de Znamia?
Alleen had Pavlenko, in zijn opwinding, de woorden
| |
| |
weggelaten die hier tussen haakjes staan. Hij verkeerde in de goede trouw dat ieder die ellips wel vanzelf zou aanvullen. De Znamia was een uitgave geweest van culturele samenwerking met de bezetter. ‘Leden’ telde Znamia niet, alleen lezers. En het was duidelijk dat dit blad ook aan niet-abonnenten werd gestuurd, o.m. aan sociologen als Ivanytsj. Archeoloog Pavlenko had Ivanytsj' naam en adres op een lijst in het vroegere Znamialokaal gevonden, lijst kennelijk achtergelaten als een tijdbom, om zoveel mogelijk burgers in opspraak te brengen, als verzachtende omstandigheid voor evenveel meelopers. Geen twijfel of Pavlenko had daar alleen een positief gebruik van willen maken.
Doch na een oorlog en zijn ook morele verwoestingen is het nog altijd een negatieve tijd. En het gevolg van Pavlenko's fotocopie en entrefilet was dat voor dezelfde krijgsraad, op dezelfde middag, zowel Pavlenko als Ivanytsj moesten verschijnen, de een na de ander, Pavlenko als oudste de eerste. Beider onschuld en verdienste werd onmiddellijk erkend; het hoofd hoog konden ze de raad verlaten, met een lovende handdruk van de jury, maar zonder een pink voor elkaar. De poëtische broers waren in de herstelde vrede voor lange jaren oorlogsvijanden geworden.
Maar na jaren komen er altijd weer andere jaren. Want intussen leeft men, lijdt men en leert men altijd weer liefhebben. Pavlenko en Ivanytsj hadden elkaar nooit meer bezocht. De Witte Nachten waren uiteengevallen tot experimentele dageraadjes wat zowel de klassieke Pavlenko als de klassieke Ivanytsj als sanslendemains beschouwden. Elk van hen beiden had in stilte zijn werk voortgezet, met het gevolg dat ze op een plechtige dag ex aequo als dichter werden gelauwerd. Pas toen, bij de officiële huldiging, ontmoetten ze elkander weer, en feliciteerden elkaar met een hoffelijkheid die veel moest verbergen, maar zeker geen vijandschap meer.
En opnieuw gingen jaren voorbij, zonder intimiteiten, maar in die hoffelijkheid welke bijna weer vriendschap was.
Tot op een avond het volgende gebeurde. Ivanytsj
| |
| |
was sinds een kwart eeuw lid van een besloten gezelschap, dat ook in vredestijd de kostbare idealen van een religieus humanisme wilde behoeden. Het heette Droezjba, en Ivanytsj was er bijna automatisch in opgenomen, vanwege zijn sociologische jeugd. Af en toe werden door peters enkele nieuwe leden voorgesteld, wier aanvaarding en inwijding geschiedde volgens beminnelijke traditionele regels. Er werd vooreerst een levensbeeld van de candidaten voorgelezen, benevens de inlichtingsbladen die zekere leden hadden willen invullen. ‘Vriend’ (dat was de aanspreektitel in dat genootschap) Ivanytsj placht daarnaar meestal met een in slaap gestreeld oor te luisteren. Beelden en bladen waren immers uiteraard flatteus - zo niet zou het niet tot voorlezing zijn gekomen, dan had het bestuur zelf de onderhandelingen afgeknapt. Slechts voor één candidaat slaagde Ivanytsj erin aandachtig te luisteren; daarna werkte het laudatieve gemurmel steevast als laudanum op hem. Ivanytsj vertrouwde de Vrienden en zat knikkend weg te denken aan sociologie en poezie. Maar op die bewuste avond spitste hij eensklaps het oor. Na ettelijke bladen, waarin niets dan goeds, volgde thans een in sneerende bewoordingen. De ‘bescheidenheid’ van de candidaat? Pose. Zijn belangeloosheid? Een streber blijft ambitieus tot het graf, al was het maar om daarop een mooi epitafium te krijgen. Enzovoorts. Ondanks de wijdende stemming in de tempelachtige zaal van het idealistische genootschap Droezjba, konden enkele Vrienden een lachje niet onderdrukken, zo brutaal schamperde dat blad erop los.
- Over wie gaat het? fluisterde Ivanytsj ten slotte tot Vriend Dzigan die naast hem zat.
Dzigan keek hem verbaasd en bijna verwijtend aan en zei:
- Over candidaat Pavlenko natuurlijk.
- O ja, natuurlijk, knikte Ivanytsj haastig en thans helemaal stemloos, terwijl hij met de vingers op zijn voorhoofd trommelde, als om dat voor dit geheugenverlies van slechts enkele ogenblikken te bestraffen.
Maar hij was zeer geschrokken. Zelfs onder de vele goede andere, zulk één slecht blad had Pavlenko zeker
| |
| |
niet verdiend. Op een bepaald ogenblik waren ze beiden allicht vijanden geweest, maar nooit had Ivanytsj daarover gesproken, laat staan dat hij zulke bewoordingen zou hebben gebruikt. Wie kon dat blad hebben opgemaakt? Dat werd altijd geheimgehouden. Maar hij kende Grote Vriend - de voorzitter van Droezjba - zeer goed, en in vertrouwen kon hij er wel eens naar vragen. Neen, hij zou dat niet doen. Hij wenste het nooit te weten, om thans voor een ander - een Vriend die geen candidaat meer was - geen vijandige gevoelens te gaan koesteren. Hij wilde niets gemeen hebben met die gemeenheid. Dat blad was blijkbaar een instinctieve oprisping geweest, en zulke reacties komen uit de donkerste hoeken van onze ziel, uit de droesemige bodem van het onderbewustzijn. Het was al erg genoeg dat, gelijk de diepteleer beweert, de mensheid dat primitieve gemeen zou hebben, als de collectieve onderstroom die de pijpleiding van elk individu voedt. Had Ivanytsj in de tijd van zijn vijandschap dan ook, diep-in, zo hatelijk gedacht? Hij zat het er warm van te krijgen.
Er werd thans nog een laatste blad voorgelezen. Het was weer helemaal goed, maar het hield toch één onprettige regel in. Hoe staan derden meestal tegenover de candidaat? luidde een der vragen van het blad. En hierop was aldus geantwoord: best gebeurlijk geroddel steunt alleen op letterkundige naijver.
Dat was Ivanytsj te erg. Toen Grote Vriend vroeg of een der leden het woord verlangde ten einde nadere inlichtingen te vragen of te verstrekken alvorens tot de stemming werd overgegaan, had Ivanytsj reeds de arm opgestoken. Grote Vriend verleende hem het woord, en Ivanytsj, die steeds zo onredzaam in het openbaar sprak, stond daar nu, overeind - het was te laat om achteruit te krabbelen. Zenuwachtig begon hij.
- Grote Vriend en alle mijn Vrienden. Het is niet gebruikelijk dat de geheimhouding der bladen wordt verbroken, noch dat hier in persoonlijkheden worde getreden. Maar het geval-Pavlenko brengt me in grote verlegenheid. Staat toe dat ik, bewogen als ik me gevoel, even afwijk van onze goede regels. Ik heb daar
| |
| |
een hatelijk blad gehoord, en daarop een ander, waarvolgens alle hatelijkheden tegen Pavlenko door letterkundige naijver zijn ingegeven. Begrijpt u mijn ontzetting: Pavlenko en ik zijn literaire vrienden, die gedurende een bepaalde tijd door een jammerlijk misverstand werden gescheiden! Daarom sta ik erop, al de hier verzamelde Vrienden bekend te maken, dat niet ik dat smadelijke blad heb geschreven, noch ingegeven; dat ik het nooit zou hebben geschreven omdat ik het laak.
Ik laak het niet omdat het ongunstig, maar dewijl het onernstig is: men mag een candidatuur bestrijden, doch de geest van ons genootschap eist dat dit op edele gronden en dus in waardige bewoordingen zou geschieden. De gronden van het kwestieuze blad zijn onbestaande; ik heb alleen een putje horen pruttelen - vergeeft u me de beeldspraak. Ik neem aan dat de Vriend die zich daaraan bezondigde, in een onbewaakt ogenblik heeft gehandeld. Allicht kan men om schimpscheuten grinniken, dat wil zeggen dat men ze met een lachertje afkeurt. Smadelijke schamperheden besmeuren nooit hun voorwerp. Evenwel, ik laak ook een beetje de goede bladen. Zij zijn meestal - vergeeft u me nogmaals - vervelend laudatief, d.w.z. zo karakterloos gunstig, dat zij misschien de schuld dragen dat die schampere Vriend zich in een dingsig moment heeft laten verleiden om eens ongezouten zijn waarheid te zeggen.
Natuurlijk begrijp ik ook heel goed die laudatieven. Zij denken hun aanstaande Vriend het best te dienen door alleen van zijn deugden gewag te maken. Maar daarmee doen zij hem tekort. Want wat ze ons te horen bieden is geen portret meer, het is een cliché. Het beste bewijs daarvan: verwissel de candidaatsnamen van die bladen, en niemand zal het opmerken. Men kan hetzelfde van ongeveer iedereen van goeden wille zeggen. Kortom, er spreekt geen karakter uit die bladen, geen méns van bloed en geest, en om die is het toch te doen in ons genootschap. Een mens wordt wezenlijk met deugden èn gebreken geboren. Men mag die laatste niet onvernoemd laten want ze zijn even kostbaar. We krijgen ze ingeschapen om ze te bestrijden en daarmee
| |
| |
onze deugden te reactiveren.
Ik heb daar voortdurend het woord ‘bescheiden’ gehoord. Zeer zeker is Pavlenko bescheiden, anders had hij niet zo weinig geschreven. Maar men kan dat ook omkeren, en al had hij integendeel zeer veel geschreven, dan kon men het eveneens ondeemoedig noemen of ook weer een echte uiting van nederigheid: want dan wil hij niet anders zijn dan een arm visser die vele keren duiken moet om eens een parel op te halen. Ik heb ook het woord ‘ambiteus’ gehoord. Wel, ik hoop dat Pavlenko, als hij ambitieus kon heten, dat inderdaad tot aan het graf zal blijven, om van zichzelf iets te blijven maken, ook voor andermans gerief en vreugd, met name door zijn werk.
Kortom, al die bladen, kwade als goede, zeggen weinig, en in elk geval niet genoeg. Is het niet tekenend dat Pavlenko's echte naam Pivlenko er zelfs geen enkele maal in genoemd wordt? En die Witte Nachten komen eruit als een sentimenteel verhaaltje van Dostojevski. Neen, mijne Vrienden, ik ken Pavlenko sinds vijfentwintig jaar en ik kan u een heel ander schilderij van hem ophangen, even gunstig, maar kernachtiger, geloof ik, overtuigender. Ik wil het u met twee lijnen tekenen. Primo, Pavlenko is een dichter, een echt en een groot dichter. Hij is ook een echt en vroot geleerde, dat aanvaarden we gaarne op gezag van zijn collega's-specialisten. Maar een dichter is voor de gehele gemeenschap en daarover moest een ieder kunnen oordelen. Pavlenko heeft enige prachtige verzen geschreven, voor nu en nog heel lang, en dat is onuitsprekelijk veel. Ik zie een vriend die terwijl ik dat zeg een stil vraagteken met zijn hoofd lijkt te beschrijven. En ik kan me zo ongeveer voorstellen welke vraag hem beroert: is een goed dichter daarom wel een goed mens, een goede Vriend? Als een uitroepteken antwoord ik daarop: ja zeker, ongetwijfeld. De poëzie geeft uiting aan de diepste mens. Voor mijn part mag u de dichter nog een komediant noemen - elk kunstenaar is dat - maar wat speelt die komediant? Zijn über-ich - zijn beste zelf, al was het slechts een wensdroom. Het is namelijk met wensdromen dat de mens er soms in slaagt
| |
| |
zichzelf te overtreffen. Gelooft me, Vrienden, die schone gedichten zijn meer de echte Pavlenko dan Pivlenko zelf!
En ziehier mijn secundo. U weet het of u weet het niet - want de bladen zwijgen ook daarover - sinds vele jaren is Pavlenko ziek. Hij is nu aan de beterhand maar heel broos gebleven. Hij heeft veel geleden en leeft aan een draad. Maar hij leeft. Omdat die draad van zijn moed, zijn wil, zijn geloof, zo voorbeeldig sterk is, en omdat hetgeen eraan hangt zo licht is, zo vergeestelijkt en gelouterd als het door de beproeving werd. Ik zal dan ook mijn stoutmoedigheid tot het eind doorzetten en, hoewel onze stemmingen geheim zijn, u onthullen dat ik met overtuiging ja zal stemmen om van mijn vijand weer mijn Vriend te maken...
Ivanytsj ging sidderend zitten, met bleek en rood gevlekt aangezicht, trillende benen, verwarde geest en beschaamde ziel. In de hele vijfentwintig jaar van zijn lidmaatschap had hij Droezjba niet zovele woorden achter elkaar te horen gegeven, en zeker niet zulke. Schichtig sloeg hij even de ogen op, en ontmoette de warme blik van Grote Vriend die hem zachtjes zijn goedkeuring toepinkte.
- Ik dank u, Vriend Ivanytsj, sprak Grote Vriend op officiële toon en verklaarde daarop de bespreking gesloten en de stemming geopend.
Twee Vrienden liepen reeds de zaal af, de eerste met een mandje witte en een mandje zwarte houten balletjes, de tweede met twee houten bussen, een witte en een zwarte, met een rond gat bovenin. Elke Vriend nam in de ene hand een zwart, in de andere een wit balletje en stopte die dan in de bus van dezelfde of de andere kleur. Wanneer de tweede Vriend ziin rondgang had voltooid, beklom hij de verhoging waarop Grote Vriend stoelde, en opende de witte bus. Grote Vriend, bijgestaan door de twee Vrienden, wierp er een blik in: de stemming was volkomen gunstig - er stak geen enkel zwart balletje onder de witte.
Bij het uitgaan drukte Grote Vriend beide handen van Ivanytsj. Maar die was nog zo ontroerd dat hij zich haastig verwijderde, een beetje hinkend, in de
| |
| |
smalle, hobbelige, zwarte straat. Het gebeurde was in zijn benen geslagen.
Enkele weken later, in de tijd van Pinksteren, had op een feestelijke avondzitting van Droezjba de plechtige inwijding van Pavlenko plaats. Ivanytsj had het nog altijd in de benen; zijn rechter was door circulatiestoornis verzworen. De hele dag had hij zoveel mogelijk gerust om 's avonds toch aanwezig te kunnen zijn. Zijn vrouw en zijn oude moeder hadden dat niet alleen best begrepen maar ook hartelijk aangemoedigd. In de schemering hinkte hij weer door de smalle straat. Het had een beetje geregend en op de natte hobbelstenen schoot van het sterke steunen zijn wandelstok uit. Een spelend kind hielp hem vriendelijk overeind met onverwachte spierkracht en een volks ‘wat scheelt eraan, diadia (oompje)?’
Binnen was de ceremonie al begonnen. In het vrije middengedeelte van de tempelachtige zaal, voor de zetel van Grote Vriend, zat Pavlenko op een stoel. Ivanytsj schrok even en was tegelijk diep aangedaan. Het was dus weer enige jaren geleden sinds hij Pavlenko voor het laatst had gezien. Kwam het van het ceremonielicht dat die er zo bleek uitzag? Hij was nu helemaal kaal geworden, droeg een bril met glazen zo sterk als van een kijker, met het gevolg dat zijn donkere ogen twee vuistgrote gaten geleken in het enge spierwitte gezicht. Ook zijn grauwe baard was heel dun geworden, zodat je goed daarin het puntige oudemanskinnetje zag uitsteken. En de zwarte geklede rok en de grote stoel deden zijn gestalte nog schraler uitkomen.
Opeens begreep Ivanytsj waarom Pavlenko zat, wat toch niet gebruikelijk was bij inwijdingen. Pavlenko hield de doorschijnende handen in de schoot, en daarin een donkere stok voorzien van een gummidop tegen het uitglijden. En naast hem stond, als een lijfwacht bij die stoel, eveneens in zwarte rok, een knaap uit de tijd der Witte Nachten, die intussen een geleerde naam had gemaakt en een voorname betrekking bekleedde in de hoofdstad. Die Pantolanov stond thans Pavlenko als peter ter zijde, een Pavlenko die net als Ivanytsj moeilijk lopen kon - welk een wonderlijke symmetrie van
| |
| |
het lot!
Grote Vriend sprak Pavlenko schoon toe. Hij had het over dezes verdiensten en over de idealen der vereniging en uitte als ieders verwelkoming de overtuiging dat ze allebei met elkander hun voordeel zouden doen. Daarop werd mooie muziek gespeeld en ontving Pavlenko op het voorhoofd de Vriendenkus. Zijn handen en benen beefden dermate, dat zijn stok even op de grond viel, een zacht geluid gedempt door de dikke loper.
Peter Pantolanov hield nu Pavlenko overeind, die staande wilde danken. Hij sprak kort, met zwakke stem. ‘Vrienden’, zei hij, maar hij was deze officiële aanspreektitel nog zo weinig gewend, dat hij er met aandoenlijke onwennigheid onmiddellijk aan toevoegde: ‘professor’ (tot Grote Vriend) en ‘doorluchtige heren’ (tot het gezelschap).
- Het is dertig jaar lang dat ik van dit ogenblik heb gedroomd. Op mijn leeftijd iemand de verwezenlijking van een jeugddroom schenken, is een weergaloze gave. Ik beloof u mijn beste trouw voor dit geluk. Dank u, dank u!
En hij zeeg weer neer, terwijl Ivanytsj het gezicht gezonken hield en uitrekende: dertig jaar, en ik ben hier al vijfentwintig jaar, natuurlijk slechts door een heel gewone samenloop van omstandigheden, waarvan sociologen nu eenmaal het voordeel hebben zoals anderen van iets anders - maar dat maakt toch vijf jaren verschil die Pavlenko als een ereschuld op mij voorheeft.
Op een teken van Grote Vriend was het gehele gezelschap nu opgerezen. Ze stonden in een grote kring om Pavlenko, de armen gekruist en de handen in elkaar, zacht wiegend terwijl een fraaie mannenstem voorzong:
het ligt in onze saamgeslagen handen -
de mens is van elk mens een stuk,
wij zijn slechts door elkander.
En allen herhaalden:
De mens is van elk mens een stuk,
| |
| |
wij zijn slechts door elka-ander.
Waarop weer de voorzanger:
om eens het overal te doen ontbranden -
de mens is van elk mens een stuk:
En het gehele genootschap weer in koor:
De mens is van elk mens een stuk:
Toen Ivanytsj bemerkte hoe Pavlenko's bloedeloze lippen het refrein meemurmelden, liep een grote warmte om zijn hart: de woorden van zijn gedicht, dat Pavlenko hier nu met hem meezong!
De plechtigheid was om in de bovenzaal en ieder liep de trap af voor het gezamenlijke feestmaal in de benedenzaal. Velen hadden vooreerst Pavlenko, die nog op zijn stoel zat, gefeliciteerd, en Ivanytsj had opzettelijk tot de laatste gewacht.
- Ach, Ivanytsj! zei Pavlenko toen hij hem zag en zij grepen elkaars handen. - Dank je, oude Vriend!
- Dat mag je niet doen, zei Ivanytsj, maar je moet me wel iets anders toestaan: dat ik ie naar benee mag helpen.
- Maar ik zie dat je ook hinkt, zei peter Pantolanov meevoelend.
- Aan het andere been, zei Ivanytsj, en was het nog aan hetzelfde, wij zullen elkaar helpen!
- Graag, zei Pavlenko.
En met een vermaakte glimlach die hun vertederde blik moest verbergen, stond onder aan de trap het gezelschap toe te zien hoe Ivanytsj letterlijk Pavlenko naar beneden droeg, trede voor trede, zodat je zijn eigen trekkebenen niet meer zag, meende hij. Ieder stond klaar om beiden op te vangen, maar het bleek niet nodig. Veilig bereikten ze de ingang van het grote salon waar de tafels flonkerden van het brandschone linnen, de glazen, het zilver, de kaarsdragers.
- Wat ben jij sterk, lispelde Pavlenko tot Ivanytsj, en er klonk niets rouwigs om zichzelf in zijn stem, veeleer iets vertroostend, want hij wist dat ook Ivanytsj al lang de gezonde jeugd van voorheen niet meer was.
| |
| |
- In de spieren nog een beetje, Pavlenko, verontschuldigde zich Ivanytsj, maar voor de rest, voor de rest moet ik van jou krijgen!
Ze zaten nu aan. Waarschijnlijk op bevel van Grote Vriend waren de naamkaartjes van Pavlenko en Ivanytsj op twee buurborden gelegd. En, verrassing, wie zat over hen? Pezjevan, de oude oud-hoofdredacteur van Vperiod, de nuchtere romanticus! Hij zag er thans stokoud uit, met een bestendige oudemanstraan in zijn ooghoek en een bibberige mond in zijn baard. Maar het haar droeg hij mooi lang en in alles was hij nog zulk een héér. Sinds jaren, wist iedereen, ging hij nergens meer.
- Maar nu heb ik een uitzondering gemaakt. Ik ben gelukkig en feliciteer je beiden, zei hij nadrukkelijk en stak Pavlenko en Ivanytsj elk een hand toe.
Er werd verteld dat hij zijn dagen doorbracht met lezen, de hele lectuur van zijn leven weer over, maar in omgekeerde richting. Hij was nu bij Dickens terug. Hij schreef geen letter meer - het zouden immers schoolopstelletjes zijn, spotte hijzelf zachtjes. Toch bracht hij elke dag ook één uur met zijn leading lady door, al sinds de oorlog dezelfde laatste. Ze gingen wandelen, op een bankje in het park zitten, en aankoopjes doen. Telkens wanneer een van hen iets had gekocht, ging het wisselgeld in een fluwelen zakje; dat was om samen nog een mooie reis te doen.
- Wees zo goed en breng me de telefoon, verzocht Pezjevan mijnheerlijk een der tafelbedienden, die dadelijk met het toestel aan een lang snoer kwam aandraven. - Hoeveel krijg je van me voor mijn bitter en een telefoontje?
Hij betaalde onmiddellijk met een groot biljet en legde zorgvuldig het wisselgeld voor zich. Daarop draaide hij een nummer.
- Dag, Ellel, zei hij, hoe gaat het je sinds vanmiddag? Ik blijf in Droezjba eten, want het viel heel mooi mee. Pavlenko en Ivanytsj laten je groeten.
Laatstgenoemden meenden daarop de schone alt in de hoorn te herkennen: precies de stem van Viëra Cholodnaia uit de stomme film. Ze zond beiden een zoen.
| |
| |
- Nacht, Ellel, zei Pezjevan, deze avond heeft al wat opgebracht voor onze reis, en het is nog niet uit. Plus qu' hier? besloot hij.
- Moins que demain! zong zij voor het ophangen.
Het bleek dus waar, zoals werd gegniffeld, dat zij van de minne-eed van jonge gelieven: je t'aime plus qu'hier, moins que demain, hun oude wachtwoord hadden gemaakt.
Pezjevan stak het wisselgeld in zijn fluwelen zakje, terwijl Pavlenko en Ivanytsj een wonderlijke blik wisselden: voor ‘de’ grote reis? Maar tegelijk schudden ze beiden neen: die dekselse Pezjevan zou ze beiden nog begraven! En daarop knikten ze elkaar met verstandhouding toe.
- Laten wij intussen ons haasten altoos vrienden te zijn, liefste vijand!
En zoals vroeger op de redactie had Pezjevan het laatste woord.
- Knapen, zei hij, men spreekt vaak van de vijandschap als van het zout des levens. Dat mag zijn. Maar ik verkies het zoet der vriendschap. Zoet is een spijs, en zout slechts een - onheilzame - prikkel.
Pavlenko knikte en van ontroering vergiste zich Ivanytsj in de vaatjes en deed suiker in zijn soep. Alleen de tafelbediende scheen het met een grimasje te proeven.
|
|