De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
W.J. van Hoboken
| |
[pagina 378]
| |
Zonder krachtige staatshulp dreigt Nederlands-Brazilië verloren te gaan. Tenslotte, na langdurige beraadslagingen en toebereidselen, zenden de Staten-Generaal in het laatst van 1647 een vloot van twaalf oorlogsschepen onder Witte Cornelisz. de With als admiraal naar de bedreigde kolonie; in het kielzog volgt een transportvloot met een troepenmacht van zesduizend man. De duur van de expeditie is berekend op een jaar; succes achten Staten en Compagnie, die De With's bezwaren te licht tellen, bij voorbaat verzekerd. Groot is dan ook de ontgoocheling, wanneer het even slecht uitgeruste als betaalde leger in twee opeenvolgende bloedige veldslagen bij het Guararapesgebergte de nederlaag lijdt tegen de voor hun vrijheid vechtende Portugezen. Even teleurstellend is het geringe resultaat van De With's actie ter zee: wel blokkeert hij bij tussenpozen de vijandelijke havens, maar daar de in de Allerheiligenbaai gestationneerde Portugese galjoenen zich niet buitengaats wagen, blijft een klinkende zege in een algemeen treffen hem ontzegd. Zijn verstandhouding tot de Hoge Raad, van de aanvang af bemoeilijkt doordat deze hem teveel aan de leiband wil houden, wordt steeds slechter, wanneer blijkt, dat de Raad de in het vaderland gedane toezeggingen ten aanzien van de bevoorrading der schepen niet kan nakomen en de kracht van de vloot daardoor wordt verlamd. In het voorjaar van 1649, als de termijn van een jaar reeds is verstreken en de schepen aan alles gebrek beginnen te krijgen, onderneemt De With een laatste poging om de vijand een gevoelige klap toe te brengen en gaat op zoek naar de Portugese suikervloot, die omstreeks deze tijd van Rio de Janeiro zal uitlopen. Zeven van de bruikbaarste schepen neemt hij op deze tocht mee; de overige blijven in de omgeving van het Recief achter. Wij ookGa naar voetnoot1).
Terwijl de admiraal met het gros van de vloot ver naar het Zuiden voor Rio de Janeiro kruiste, speelden zich op het schip de Dolphijn - dat in Parahyba was achtergebleven - gebeurtenissen af, waarin de langzamerhand onder het scheepsvolk gegroeide spanningen tot uiting kwamen en die een voorbode zouden blijken te zijn van verder onheil. Deze episode is om meer dan één reden een afzonderlijke beschouwing | |
[pagina 379]
| |
waard: om de blik, die zij ons gunt op de onverkwikkelijke toestanden op De With's vloot en de perikelen, die daaruit voortvloeiden; om de belangrijke rol, die deze zaak in het latere proces heeft gespeeld; en om de hoofdpersoon, kapitein Job Forant, die van dit alles het slachtoffer zou worden, om daarna echter zijn mislukte carrière op de Staatse vloot voor een succesvolle in dienst van zijn geboorteland Frankrijk te verruilen. De talrijke processtukken over deze zaak stellen ons bovendien in staat deze muiterij in haar ontstaan, verloop en gevolgen zo goed als volledig te reconstrueren. Ten aanzien van Job Forant moet eerst worden vastgesteld, wie hij eigenlijk was: tot voor kort was hij namelijk in de Nederlandse literatuur onbekend of werd hij vereenzelvigd met zijn vader JacquesGa naar voetnoot2). Op zoek naar personalia over de beide Forants vond ik in de Franse biografische literatuur de gegevens, welke mij in staat stelden hen duidelijk van elkaar te onderscheiden; alleen over hun beider verrichtingen in Hollandse dienst zijn de Franse auteurs begrijpelijkerwijze minder goed ingelichtGa naar voetnoot3). Jacques Forant dan, geboren in 1588 op het eiland Rhé bij La Rochelle uit een strijdbaar protestants geslacht - zijn vader Job kwam in de strijd om La Rochelle op roemrijke wijze om het leven - had reeds een verdienstelijke loopbaan in Franse, later in Engelse zeedienst achter zich, toen hij in 1635 met voorspraak van Frederik Hendrik werd aangesteld als kapitein bij de Amsterdamse admiraliteit, vanwaar hij later naar die van de Maas moet zijn overgegaan. Tot 1645 bleef hij in functie en wist zich herhaaldelijk te onderscheidenGa naar voetnoot4). Na dit jaar schijnt hij niet meer te hebben gevaren; hij overleed in 1649. Zijn zoon Job werd geboren in La Tremblade, een kustplaatsje ten Noorden van de Gironde. Als zijn geboortejaar wordt 1612 opgegeven, hetgeen echter wel wat te vroeg schijnt en met meer waarschijnlijkheid op omstreeks 1620 mag worden gesteld. In 1635 met het gezin van zijn vader naar Holland gekomen, zal hij bij hem een goede leerschool hebben genoten en in de jarenlange strijd tegen de Duinkerkers genoeg ervaring hebben opgedaan om hem in 1646 als kapitein bij de | |
[pagina 380]
| |
Rotterdamse admiraliteit te kunnen opvolgenGa naar voetnoot5) en in 1647 te worden ingedeeld bij het secours voor Brazilië. Over zijn wedervaren aldaar is in de Franse literatuur blijkbaar niets bekend: wellicht heeft hij er in later jaren opzettelijk over gezwegenGa naar voetnoot6). Om het beeld van de man te voltooien lopen wij even vooruit. Na in Februari 1651 wegens ernstig plichtsverzuim, tijdens de Braziliaanse tocht begaan, tot verbanning uit den lande te zijn veroordeeld, duikt hij een jaar later in Frankrijk op, weet zich in de zeestrijd tegen Spanje te onderscheiden en zich daardoor een aanstelling als kapitein bij de Franse marine te verzekeren. Als zodanig heeft hij meer dan eens de strijd opgenomen tegen zijn vroegere Hollandse wapenbroeders: zo in de slag bij Schooneveld in 1673. Ook is hij in 1667 nog eens hier te lande teruggekeerd om toe te zien op de bouw van schepen voor de Franse vlootGa naar voetnoot7). Wegens zijn protestantse gezindheid, waaraan hij tot na de opheffing van het edict van Nantes trouw bleef, werd hij lange tijd uit de hogere vlootrangen geweerd. Toen hij eindelijk in 1686 voor de aandrang zwichtte en tot het katholicisme overging, kreeg hij kort daarna de rang van chef d'escadre. Hij stierf te Brest in 1692Ga naar voetnoot8). Iemand van zodanige afkomst en loopbaan moet het ware zeemansbloed in de aderen hebben gehad. In zijn voordeel spreekt het ook stellig, dat de toch zo ongemakkelijke De With een goede dunk van zijn capaciteiten heeft gekoesterd. Tijdens het proces verklaarde deze, ‘dat hij cap. Forant als een van de bequaemste ende outste heeft geoordeelt gehadt omme aldaer (n.l. in Brazilië) in absentie van meerder officieren over de schepen bij gelegentheyt te commanderen’. Des te opmerkelijker is het, dat juist Forant de eerste zou zijn, wiens recalcitrante bemanning aan het muiten sloeg, doch dit moet dan ook ten dele aan toevallige omstandigheden worden toegeschreven. Immers wanneer men de oorzaken van het gebeurde nagaat, kan men vooropstellen, dat niet alleen op Forant's schip, maar op de gehele Brazielvloot de stemming langzamerhand rijp moet zijn geworden voor oproer. Het langdurige, uitzichtloze verblijf in de belegerde, vervallen kolonie, het uitblijven van noemenswaardige successen, de slechte voedingstoestand, | |
[pagina 381]
| |
het inhouden van buitgeld, de verwaarlozing van de schepen, dit alles bleef niet zonder uitwerking op het moreel van het scheepsvolk. De expeditie was slechts voor één jaar uitgerust, maar nu deze termijn was verstreken zonder dat er sprake was van terugroeping, begonnen velen zich, evenals de admiraal, af te vragen: hoe lang nog? Zij zagen in het voorjaar van 1649 schepen van het Recief naar het vaderland terugkeren met repatriërende ambtenaren, burgers en afgedankte soldaten, die Brazilië de rug toekeerden en zij dachten: wanneer wij? De drang naar huis, weg uit dit ellendige oord, waar eer noch buit te behalen was, maar honger en scheurbuik gestadig dreigden, dat was het, wat de matrozen deed uitzien naar een gelegenheid om er desnoods met schip en al van door te gaan. Deze gelegenheid deed zich nu juist voor op de Dolphijn, toen dit schip aan het directe gezag van De With was onttrokken, doordat het niet aan de tocht naar Rio de Janeiro deelnam. Overigens had de ontevredenheid onder Forant's bemanning nog haar eigen oorzaken, waarover de processtukken ons merkwaardige bijzonderheden onthullen. Om te beginnen was daar de beroering over de vraag, aan welke artikelbrief de schepelingen onderworpen waren. De instructie van De With, hem door de Staten-Generaal verleend, schreef hem in artikel 35 voor de artikelbrief ter zee, die in Brazilië gebruikelijk was, te handhaven: die van de Westindische Compagnie dus. Artikel 45 van de instructie gaf hem echter in afwijking van artikel 35 het recht de artikelbrief zo nodig te ‘verbeteren’ ter wille van de goede geest onder het scheepsvolk. Een bepaling, welker vage bewoordingen de eigenlijke strekking volkomen in het duister laten. De bedoeling wordt ons echter duidelijk uit hetgeen De With bij een zijner verhoren hierover heeft verklaard: op zijn eigen aandringen was dit artikel in zijn instructie opgenomen, omdat hij de vrijheid wilde hebben om, wanneer hem dat wenselijk leek, de artikelbrief ‘van het land’ toe te passen, d.w.z. de artikelbrief roerende de oorlog ter zee, die op de landsoorlogsschepen gold. Op grond van deze bevoegdheid had hij dan ook vóór het vertrek van de vloot aan alle kapiteins gelast tot nader order deze laatstgenoemde brief te observeren, ‘ende dat om alle onlusten wech te nemen, die daeruyt apparentelijck onder 't volck soude ontstaen hebben, indien men haer van den articulbrieff van de Westindische Compagny hadde comen te vermanen, alsoo te vooren in Zeelant op de schepen van Banckert, Frans Jansz ende Ducdalff groote onlusten was gespeurt’. Dit laatste doelde op de drie schepen van de Zeeuwse admiraliteit, die in de jaren 1646-'47 in Brazilië dienst hadden ge- | |
[pagina 382]
| |
daan en juist vóór het uitzeilen van De With waren gerepatrieerd; in ander verband vertelt De With, dat het volk op deze schepen oproerig was geworden, omdat het in zijn rantsoenen was te kort gedaanGa naar voetnoot9). Hiermee komen wij aan de kern van de kwestie: de onwil van de bemanning om onder de artikelbrief van de Compagnie te dienen sproot daaruit voort, dat dit een vermindering van rantsoen betekende. Immers de toepassing van deze of gene artikelbrief bracht mee, dat ook de daarbij behorende rantsoenbrief van kracht was en nu was de rantsoenbrief van de Compagnie minder vrijgevig dan die van de Staten-Generaal. De With's bevel aan zijn kapiteins om de artikelbrief van het land toe te passen had dus kennelijk de strekking het volk op het in Brazilië zo gevoelige punt van de scheepsrantsoenen gerust te stellen. Het was niet de enige keer, dat De With, overtuigd dat het met onwillige honden slecht hazen vangen is, een open oog toonde te hebben voor de materiële noden van zijn mannen. Forant echter schijnt dit nog te hebben moeten leren: hij heeft zich tenminste aan de betreffende order van zijn chef niet gestoord. Bij zijn verhoor heeft hij later verklaard het voorlezen van de landsartikelbrief aan het scheepsvolk opzettelijk te hebben nagelaten ‘om beters wille’, hetgeen hij desgevraagd nog verduidelijkte met de woorden: ‘Opdat sijn victualie te verder soude strecken’. Dat zou men een daad van wijs beleid kunnen noemen, indien het er niet tevens een van minder te waarderen koopmanschap was geweest: op deze wijze kon immers een kapitein op de per hoofd en per dag vastgestelde kostgelden ongeoorloofde winst maken. En dat Forant daarvan wellicht niet afkerig is geweest, blijkt uit een andere beschuldiging, die hij niet ten volle heeft kunnen weerleggen: dat hij in Brazilië een deel van zijn victualie ten eigen bate had verkocht. Verschillende leden van de bemanning verklaarden tijdens het proces, dat vaten met boter en brandewijn aan land waren gebracht en de akte van beschuldiging spreekt zelfs van lieden van de wal, die met bootjes naar het schip kwamen om brandewijn te kopen. Forant beweerde, dat hij dit met toestemming van de admiraal had gedaan, maar De With heeft desgevraagd ontkend die toestemming te hebben gegeven. De prijzen waren op het Recief hoog, de verleiding tot deze laakbare handel was dus groot en het heeft er alle schijn van, dat Forant aan deze verleiding geen weerstand heeft kunnen bieden. | |
[pagina 383]
| |
Nu kwamen dergelijke practijken onder het toen heersende stelsel van verzorging der scheepsvoeding door de kapiteins ongetwijfeld vaak voor, maar Forant had moeten bedenken, dat hij daarmee in Brazilië, waar het met de voedselvoorziening zo droevig gesteld was, toch wel bijzonder voorzichtig moest zijn. Van hoe slechte kwaliteit de aldaar verstrekte victualie was, blijkt uit de verklaring van de bottelier van de Dolphijn, dat de wormen uit het brood liepenGa naar voetnoot10). Des te erger was het voor de geest onder de bemanning, dat Forant ten aanzien van dit toch reeds tere punt de verdenking van baatzucht op zich laadde; ja, dat de matrozen er hem de schuld van gaven, dat er zieken aan boord van gebrek waren gestorven. Het is nogmaals de bottelier, die ons een hartekreet uit de mond van de arme scheurbuiklijders heeft overgeleverd: ‘Sij seyden, och mocht ick mijn buyck eens vol eten eer ick sterf’. Herhaaldelijk drong het volk dan ook aan op toepassing van de artikelbrief - en dus implicite van de rantsoenbrief - van het land, waartoe deze eerst openlijk moest worden voorgelezen. Maar Forant bleef daarvoor doof, beweerde zelfs geen exemplaar van de bedoelde artikelbrief aan boord te hebben en volgens de bottelier ‘swoer hij daer sulcke diere eeden op, dat het te horribel is om te schrijven’. Intussen kwam een andere kwestie de reeds geprikkelde gemoederen verontrusten. Het moet kort voor het uitbreken van de muiterij zijn geweest, dat Forant van zijn moeder een brief ontving, waarin zij hem waarschuwde te hebben vernomen, dat de admiraliteit haar kapiteins geen kostgelden zou vergoeden over een langere periode dan de twaalf maanden, waarop de duur van de expeditie was beraamd. De vraag, in hoeverre dit gerucht waarheid bevatte, kunnen wij in het midden laten, maar ongerijmd klonk dit in de toenmalige omstandigheden stellig niet: het door de Staten-Generaal aan de admiraliteiten toegestane subsidie voor de expeditie was immers eveneens slechts op een duur van één jaar gebaseerd. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de provincies in het opbrengen van hun quoten zelfs in dit achteraf ontoereikend gebleken subsidie nog jaar op jaar nalatig bleven - nog in 1651 moesten de Staten-Generaal daarop bij hun leden aandringen - dan is er weinig in te brengen tegen het standpunt van een admiraliteitscollege, dat zijn kapiteins slechts betaalde voor zover het subsidie strekte; wie daarmee geen genoegen nam, moest dan maar in Den Haag zijn beklag doen. | |
[pagina 384]
| |
Forant kende de berooide kaspositie van zijn admiraliteit maar al te goed: was zijn vertrek Rotterdam niet zes weken vertraagd geweest door gebrek aan middelen om zijn schip uit te rusten? Hij had dus alle reden om het deprimerende nieuws voor waar aan te nemen, maar ook al was dit zo, dan had hij met het oog op de stemming der bemanning stellig wijzer gedaan met het voor zich te houden. Hij heeft er echter met zijn officieren over gesproken met het gevolg, dat ook de matrozen het aan de weet kwamen en dezen trokken de voor de hand liggende conclusie, dat, waar de kapitein niet zeker was van zijn kostgelden, zij het evenmin konden zijn van hun gages. Zo kregen de onwil om langer in Brazilië te blijven en de leuze ‘terug naar huis’ nieuw voedsel. Men krijgt uit dit alles niet de indruk, dat Forant in zijn optreden tegenover zijn ondergeschikten uitmuntte door verstandig overleg en psychologisch inzicht. Een enkel feit doet ook twijfel rijzen, of hij wel voldoende gezag wist af te dwingen. Toen eens de konstabelsmaat Gabriël Pietersz. zich op het voor hem verboden achterdek bevond en Forant hem beval dit te verlaten, gaf de aangesprokene, zonder zelfs behoorlijk zijn hoed af te nemen, brutaalweg te kennen ‘soo wel daer te willen wandelen als hij capiteyn’. Dit vrijpostige jongmens zou later een der hoofdaanleggers van de muiterij zijn. Men kan begrip hebben voor de motieven, die het scheepsvolk tot openlijk verzet brachten, men kan sympathie gevoelen voor deze slachtoffers van een maritiem beleid, waarbij de primaire belangen van het personeel schromelijk werden verwaarloosd, maar men hoede zich ervoor hen zonder onderscheid als onschuldige verdrukten te idealiseren. Tenslotte was het veelal het schuim der havensteden, dat op 's lands vloot diende en onder Forant's bemanning zullen dan ook wel elementen hebben gescholen, wie men geen al te edele drijfveren moet toeschrijven. Dit geldt met name voor Forant's luitenant Huych de Jong, met wie hij het al bijzonder slecht had getroffen. De With heeft tijdens het proces een onthulling over deze luitenant gedaan, die te merkwaardig is om hier niet te worden vermeld. Op de vraag van de advocaat-fiscaal, ‘off capiteyn Forant hem noyt en heeft geclaecht gehadt over de murmuratien ende ongehoorsaemheyt van sijn volck’, gaf De With ten antwoord: ‘dat hem cap. Forant sonderlinge noyt over eenige murmuratie heeft geclaecht, maer wel geseyt dat hij merckte, dat sijn lieutenant genegen was sijn volck op te roekenen ende in disordre te brengen; dat hij admirael daerover den lieutenant in 't particulier tot sijn debvoir heeft aengemaent ende van sijne disobedientie affstant te willen doen, gebruyekende daerinne die discretie ten aen- | |
[pagina 385]
| |
sien dat hij vice-admirael is geweest van Campaen, ende dat hij niet en bevont de saeck soo pregnant om daerover crijchsraet te houden, ende oock de aenclachte van cap. Forant soo groot niet en was’. Deze luitenant was dus, als wij De With goed verstaan, een gewezen ondercommandant van de beruchte zeeschuimer Claes Compaen en had blijkbaar, nadat zijn meester het piratenbestaan vaarwel had gezegd, zijn emplooi gezocht op de vloot der Heren Staten. Al kon men destijds bij het aannemen van scheepsvolk stellig niet kieskeurig zijn, men wrijft zich toch wel even de ogen uit, als men ziet, dat iemand met zulk een verleden het nog wel tot luitenant bij de admiraliteit van de Maas kon brengen en dat De With, die 's mans antecedenten kende, het nodig vond enige consideratie tegenover hem in acht te nemen. Intussen zat Forant letterlijk en figuurlijk met deze ex-zeerover opgescheept en hij zou daar weinig pleizier van beleven. Dat zich echter onder de muiters ook figuren van ander gehalte bevonden, blijkt uit het voorbeeld van de ziekentrooster of ‘dominé’ (zoals hij gemeenlijk werd genoemd) Jan Cornelisz. Swan, volgens Forant ‘een van de principaelste roervincken’ en door een zijner medestanders afgeschilderd als ‘ambassadeur van 't volck’: Het laat zich verstaan, dat het gemoed van de man, wiens taak het was de door scheurbuik gekwelde matrozen in hun lijden bij te staan, in opstand kwam, wanneer hij berusting moest prediken in de ellende, veroorzaakt door het wanbeleid der verantwoordelijke gezagsdragers. Hier was een nood, die geen bidden leerde, maar wel vloeken. Alle opgesomde factoren moeten hebben samengewerkt om aan boord van de Dolphijn een ontevredenheid te doen groeien, die latent bleef, zolang men de admiraal, met wie niet viel te spotten, in de nabijheid wist, maar die elk ogenblik kon losbarsten, zodra deze remmende invloed ontbrak. Deze laatste situatie deel zich voor, toen Forant in het begin van Mei 1649 op het Recief terugkeerde uit Parahyba, waar hij zijn schip had moeten schoonmaken. Daarbij was gebleken, dat het danig door de worm was aangetast: men kon met de handen stukken uit de scheepshuid breken, die meer op honingraten geleken dan op eikenhoutGa naar voetnoot11. Forant betoogde bij de Hoge Raad, dat reparatie dringend noodzakelijk was, doch de Raad was van oordeel, dat het schip niet kon worden gemist. Op dezelfde dag was namelijk een verzoek om versterking binnengekomen van kapitein Cort, die geheel alleen voor Kaap St. Augustijn kruiste. Behalve Forant was alleen het veroverde | |
[pagina 386]
| |
schip S. Bartholomeu (kap. Boëtius Schaeff) ter beschikking: het gros van de vloot was immers tien dagen tevoren onder De With naar de wateren van Rio de Janeiro vertrokken. Dus kreeg Forant bevel tezamen met Cort en Schaeff voor de Kaap te gaan kruisen. Doch nu staken de ontevredenen op de Dolphijn de hoofden bijeen. Zij moeten hun kans geroken hebben: nu de admiraal met de meeste schepen voor geruime tijd uit het gezicht was, konden zij hun slag slaan - met de hoge heren van het Recief zouden zij het wel klaarspelen. Wat zij beoogden, was niet meer of minder dan zich van het schip meester maken en daarmee naar het vaderland terugkeren; de kunst was maar om te zorgen, dat men hun bij thuiskomst niets ten laste kon leggen. Welnu, daar was iets op te vinden. Hun optreden, zoals dat uit de getuigenverklaringen blijkt, verraadt een plan, dat, mits zorgvuldig uitgevoerd, een goede kans van slagen had. Dit plan was: onopgemerkt van de Braziliaanse kust verdwijnen, koers zetten naar huis en daar de autoriteiten wijs maken, dat zij door wind en stroom te ver naar het Noorden waren afgedreven om het Recief weer te kunnen bereiken en daarom in arren moede met wind mee de oceaan waren overgestoken. Om deze gedachtengang te kunnen volgen, dient men te weten, dat het wel vaker gebeurde, dat schepen van het Recief tengevolge van de zuidoostpassaat en de sterke kuststroom te noordelijk verzeilden en dan de grootste moeite hadden om weer ‘op te komen’Ga naar voetnoot12); kwam zo'n schip daarentegen eenmaal over de equator heen via de Westindische eilanden in het gebied van de overheersende westenwinden, dan ging de oversteek verder meest voor het lapje. Wilde dit plan echter gelukken, dan moesten de aanleggers het zo zien te plooien, dat zij geen ongewenste inmenging van andere schepen te duchten hadden en dat er bij de noodzakelijke overmeestering van het schip geen bloed vloeide. Zij zouden Forant en zijn eventuele getrouwen stellig geen haar krenken, mits dezen zich alles maar lieten welgevallen en te Rotterdam meehielpen om de admiraliteit een rad voor de ogen te draaien. Wilde de kapitein aan dit laatste niet goedschiks meewerken, dan waren er altijd nog middelen om hem onder druk te zetten. Maar eerst moesten zij ongemerkt een goed heenkomen in noordelijke richting kunnen zoeken en zo gezien was de bevolen tocht naar Kaap St. Augustijn - ten Zuiden van het Recief - in gezelschap van twee andere schepen een streep door hun rekening. De beste kans ware een opdracht om geheel alleen naar Parahyba - noordwaarts ge- | |
[pagina 387]
| |
legen - terug te gaan voor de noodzakelijke reparatiewerkzaamheden. Hierin ligt dan ook de vermoedelijke achtergrond van het request, waarmee het gezamenlijke scheepsvolk zich op 4 Mei tot de Hoge Raad wendde. Zij remonstreerden daarin de slechte staat van het schip en verzochten toestemming om het te herstellen, ‘dat wij der gerust de zee mogen meede bouwen’, om te eindigen met de verzekering, dat zij daarna met het schip zouden gaan, waarheen het de Hoge Raad maar beliefde. Een toezegging, die in haar overbodigheid eerder geschikt lijkt om wantrouwen te wekken dan weg te nemen. Zo dacht misschien ook de Hoge Raad erover: in elk geval bleken de heren niet zo gemakkelijk van een eens gegeven bevel af te brengen. De daags tevoren gegeven opdracht om naar Kaap St. Augustijn te gaan bleef gehandhaafd en de volgende dag stak de Dolphijn te dien einde van de rede van het Recief in zee. Nog dezelfde dag brak voor het eerst een begin van oproer uit; mismoedigheid over de afwijzing van het request kan de stemming daarvoor rijp hebben gemaakt. Plotseling liepen de matrozen te hoop, drongen de kajuit binnen en eisten, dat men koers naar het vaderland zou zetten: hun tijd was verstreken, zo riepen zij, en al wilde de kapitein dan om zijn eigen profijt in Brazilië blijven, zij niet. Anderen trachtten met geweld het roer op te duwen in de gewenste richting. Het was een spannend moment, maar Forant had tot zijn geluk nog een middel achter de hand om de opgewonden gemoederen te kalmeren. Hij deed, wat hij tot nu toe steeds had geweigerd: hij gaf zijn schrijver bevel de artikelbrief van de Staten-Generaal te voorschijn te halen - die dus ten spijt van Forant's ‘diere eeden’ wel degelijk aan boord aanwezig was - en aan het volk voor te lezen. Deze frontverandering geeft ons een ontnuchterende kijk op Forant's goede trouw, maar zij had de gewenste uitwerking: het oproer bedaarde, mede doordat de officieren zich achter hun kapitein schaarden. Voor deze keer had Forant de situatie nog weten te redden. Tien dagen bleef de Dolphijn in de buurt van Kaap St. Augustijn kruisen, zonder dat er verder iets bijzonders voorviel; wel bleek het schip zo lek te zijn, dat men bij harde wind geregeld moest pompen. Op 15 Mei ankerde Forant weer voor het Recief. Dit was voor de ontevredenen het goede moment om ten tweede male te trachten een opdracht van de Hoge Raad los te krijgen om in Parahyba te gaan repareren. Het was Forant zelf, die hun aanraadde hun klachten over de toestand van het schip aan de Raad voor te leggen en zich bereid verklaarde hun verzoek te ondersteunen. | |
[pagina 388]
| |
Het resultaat van deze actie was, dat de Hoge Raad besloot het schip te doen inspecteren. Nu voorzagen de samenzweerders een nieuwe moeilijkheid: de op de laatste tocht geconstateerde lekkage verminderde aanmerkelijk, zodra het schip rustig op de rede lag. Wilde echter de inspectie het door hen gewenste resultaat opleveren, dan moest er een flinke hoeveelheid water in het schip staan. De Hoge Raad zou dan niet alleen moeten toegeven, dat het schip niet langer zeewaardig was, maar tevens geen argwaan behoeven te koesteren, dat het volk met zulk een lek schip, in plaats van naar Parahyba, aan de haal zou gaan. Want de Hoge Raad, stellig ingelicht door Forant, had intussen genoeg aanleiding gekregen om de zaak te wantrouwen. Op de dag der inspectie werd daarom een indrukwekkende lekkage geënsceneerd door het stukslaan van enige watervaten, terwijl het volk pompte alsof het schip op zinken stond. De list slaagde volkomen: de Hoge Raad bemerkte niet, dat hij door de slimme matrozen werd beetgenomen, doch gaf toestemming om naar Parahyba te gaan en daar het schip te herstellen. Intussen moet worden vastgesteld, dat Forant van het bedrog op de hoogte is geweest: hij heeft dit bij zijn verhoor bekend, voegde er echter aan toe, ‘sulcx met communicatie van sijn lieutenant geschiet te sijn, ende opdat het schip al te leek soude schijnen om nae 't vaderlant te gaen’. De gewezen piraat was dus blijkbaar de uitvinder van dit foefje en Forant had zich erbij neergelegd om op deze wijze bij de Hoge Raad alle vrees voor mogelijke desertie weg te nemen; al zal dan bij hem geen andere bedoeling hebben voorgezeten dan de tocht naar Parahyba en de reparatie van zijn schip door te zetten. Dit kan men ten overvloede afleiden uit een voorzorgsmaatregel, die de Hoge Raad op zijn aandringen nam: de victualie, die hem werd verstrekt, werd niet dadelijk aan boord van de Dolphijn gebracht, maar met een galjoot naar Parahyba vervoerd, opdat het schip deze daar zou kunnen overnemen. Het kennelijke doel van deze maatregel was de kans op desertie op weg naar Parahyba te verkleinen. Als Forant echter heeft gedacht, dat de lust tot deserteren wel zou worden verdreven door vrees voor victualiegebrek, dan is hij bedrogen uitgekomen. Want toen op 29 Mei de Dolphijn koers zette naar Parahyba en reeds moest bijdraaien om de monding van de Parahybarivier te bezeilen, barstte de muiterij met volle kracht los. Onder het geschreeuw van: ‘Wij hebben onze tijd uitgediend en willen naar huis, de victualie van de Compagnie is oneetbaar en zij zoeken ons in Brazilië te houden’, maakte een groep matrozen zich meester van het roer en duwde het op, zeewaarts in. Forant, ziende dat fors optreden geboden | |
[pagina 389]
| |
was, greep twee pistolen en wilde de kajuit uitstormen om op de stuurplecht desnoods met geweld de orde te herstellen. Maar bij de kajuitsdeur werd hij tegengehouden door luitenant De Jong, die hem toevoegde: ‘Wat wilt gij doen, kapitein, uzelf om hals helpen? Gij kunt immers niet alleen tegen al het volk op?’ Als antwoord zette Forant hem een pistool op de borst, maar De Jong weerde hem af en hield hem met behulp van zijn medestanders in bedwang. Toen was het pleit beslecht: uit vrees voor de muiters durfde niemand de zijde van de kapitein te kiezen, deze trok zich in de kajuit terug en liet zich in geen drie dagen meer zien. Alleen zag hij nog kans een paar seinschoten te laten lossen om de aandacht te trekken van een voorbijvarende bark, maar tevergeefs, want dit vaartuig reageerde er niet op. Ook verbood hij nog aan zijn stuurlieden de muiters behulpzaam te zijn bij de koersbepaling, maar ook dit miste zijn uitwerking. Forant heeft zich dus allesbehalve lijdelijk bij de gebeurtenissen neergelegd en in zoverre is hij dus stellig niet medeplichtig geweest. De Dolphijn echter liet nu het gehate Brazilië achter zich en zette koers naar huis. Het werd een voorspoedige reis dwars over de oceaan en op 20 Juli stevende men het Engelse Kanaal in. Nu werd het dus voor de muiters tijd om het laatste punt van hun programma te verzorgen: het opstellen van een attestatie van het gehele scheepsvolk, waaruit zou moeten blijken, dat zij door tegenwind en stroom gedwongen waren geweest de terugreis te ondernemen. De aangewezen penvoerder was de schrijver Corstiaen de Soete, maar deze, die steeds de zijde van zijn kapitein schijnt te hebben willen houden, weigerde aanvankelijk zijn medewerking tot het fabriceren van zulk een stuk. Toen echter de raddraaiers hem door geniepige streken murw trachtten te maken - eens ontdekte hij, ‘dat se een mes in sijn hamackGa naar voetnoot13) ter pal setten, daer hij in gevallen soude gehadt hebben, ten ware hij het met sijn hant bij geval hadde gevoelt’ - zwichtte hij tenslotte. Dit was echter nog niet genoeg: ook Forant zou zijn rol in het complot moeten meespelen en deze weigerde eveneens. Maar ook met hem wisten de muiters raad: zij zonden De Soete op de kapitein af met de boodschap, dat, als hij niet wilde meewerken, zij niet van zins waren met het schip naar Holland te gaan! Tegen dit dreigement was ook Forant niet opgewassen en hij gaf De Soete opdracht de verlangde verklaring dan maar op schrift te stellen. Het stuk werd door de meeste officieren en enkele minderen getekend: echter niet door Forant zelf, die alleen schijnt te hebben toegezegd het bij de admiraliteit te zullen inleveren zonder het te wraken. | |
[pagina 390]
| |
Nu voelden de muiters zich voldoende gedekt en zonder mankeren bereikte het schip op 26 Juli de rede van Hellevoetsluis. Forant spoedde zich naar Rotterdam en leverde bij de admiraliteit de scheepspapieren in, tezamen met de valse attestatie van het scheepsvolk. Zijn eigen journaal hield hij achter, omdat daarin de werkelijke toedracht der feiten vermeld stond; in plaats daarvan legde hij het journaal van de stuurman over, waarvan de inhoud met de valse akte overeenstemde. Hiermee maakte Forant zich dus schuldig aan het ernstige vergrijp van opzettelijke misleiding van zijn superieuren met het oogmerk de oproerlingen straffeloosheid te verzekeren. Voorlopig werd het doel bereikt: de admiraliteit schijnt in eerste instantie Forant's verklaringen zonder argwaan te hebben geaccepteerd, hetgeen mede blijkt uit het feit, dat zij onverwijld maatregelen nam om het volk uit te betalen en af te danken - juist wat de muiters wilden. Reeds op 27 Juli, één dag na de aankomst van de Dolphijn, wendde de admiraliteit zich tot de Staten-Generaal met het verzoek om voor dit doel een som van f 30.000, - beschikbaar te stellen: zij liet er dus geen gras over groeien. Een nader onderzoek bleef voorshands achterwege, niemand werd vastgehouden en zo is het te verklaren, dat de hoofddaders - o.a. Huych de Jong - onvindbaar bleken, toen de zaak aan het rollen ging. Eind September 1649 ontvingen de Staten-Generaal een brief van de Hoge Raad van 23 Juli, waarbij de vermissing van het schip werd gemeld en de mogelijkheid van desertie geopperd. Nu machtigden de Staten enigen uit hun midden om Forant voor zich te ontbieden en hem rekenschap te vragen, waarom hij was teruggekeerd. Hoe het verdere verloop van de zaak zich in bijzonderheden heeft toegedragen, ontgaat ons, doch waarschijnlijk hebben de Staten-Generaal de admiraliteit van de Maas gelast een onderzoek in te stellen, want in het laatst van 1649 zien wij dit college ertoe overgaan eerst een aantal officieren van de Dolphijn en daarna Forant zelf verhoren af te nemen: verhoren, die de juiste toedracht van de muiterij aan het licht brachten. De zaak zou echter blijven slepen, totdat de terugkeer van De With en de tegen hem en zijn kapiteins ingebrachte beschuldigingen aanleiding gaven tot het benoemen van gecommitteerde rechters, die over alle uit Brazilië teruggekeerde scheepshoofden zouden moeten oordelen. Zo geraakte dus Forant in de knel, terwijl de hoofdschuldigen aan de muiterij de dans ontsprongen. Zijn zaak zou met die van De With de hoofdschotel van het proces vormen. Dat hij zijn superieuren opzettelijk heeft misleid, heeft men hem begrijpelijkerwijze zeer zwaar | |
[pagina 391]
| |
aangerekend. Waarom had hij dan ook niet dadelijk na aankomst de juiste toedracht onthuld? Op deze vraag, hem bij zijn verhoor gesteld, gaf hij ten antwoord: ‘Door persuasie van sijn moeder en vorder naeste vrunden ende ootmoedich versouck van de huysvrouwen der officieren ende matrosen, mitsgaders vreese van eenighe onheylen’. Gevraagd, wat hij met deze onheilen bedoelde, verduidelijkte hij dit door te bekennen, ‘dat de onheylen souden bestaen hebben, doordien de helft van sijn volck wel soude gemeriteert hebben gestraft te worden’. Tegen zijn getrouwe schrijver Corstiaen de Soete had hij zich laten ontvallen: ‘Wat souden wij doen, wij souden daer vijftien ofte sestien van 't volck aen een galch helpen’. De rechters hebben deze bekentenissen stellig niet in zijn voordeel uitgelegd. Had hij zich beroepen op overmacht of bedreiging met wraak van de zijde der muiters, dan was hij er wellicht met een lichtere straf afgekomen, evenals zijn collega's, die in December 1649 onder soortgelijke omstandigheden door hun bemanningen werden gedwongen terug te keren. Dezen zagen zich dan ook slechts veroordeeld tot verlies van gage of werden vrijgesproken: alleen Forant werd uit zijn ambt ontzet en uit den lande gebannen. Een vonnis, dat in zijn zwaarte scherp afstak bij de overige, maar dat op grond van de gegeven feiten te verwachten was. Zullen wij echter over Forant even hard oordelen als zijn rechters deden? Of is er in zijn weerzin om de muiters aan de galg te brengen iets, dat ons sympathiek aandoet? Straalt daarin misschien iets door van begrip voor de achtergrond van de muiterij, een begrip, dat hem ervan weerhield zijn mannen aan het gerecht over te leveren wegens een misdrijf, waarvan hij de verklaarbare motieven maar al te goed kende? Geheel uitgesloten lijkt dit niet, maar liever nog hadden wij gezien, dat hij tegenover de rechters van dit begrip openlijk blijk had gegeven; dat hij over de miserabele toestanden in Brazilië een boekje had opengedaan, zoals De With dat in zijn brieven placht te doen. Want het is juist deze achtergrond van het drama, die ons over Forant en zijn bemanning milder doet oordelen dan men drie eeuwen geleden deed. Afgezien van de rol, gespeeld door dubieuze figuren als Huych de Jong, lag de verantwoordelijkheid voor het ontstaan der ontevredenheid bij een maritiem-koloniaal bewind, dat niet bij machte was een expeditie naar Brazilië te organiseren, zonder dat het scheepsvolk bloot stond aan ziekte, verkommering, willekeurige verlenging van diensttijd en vrees voor derving van gage. Daarom zou het ook bij dit ene geval van muiterij niet blijven. Eer het jaar 1649 ten einde liep, zouden zich op de meeste schepen dezelfde tonelen afspelen als op de Dolphijn | |
[pagina 392]
| |
en de kapiteins als onvrijwillige passagiers op hun eigen schepen door hun bemanningen worden thuisgebracht. De muiterij op de Dolphijn was slechts de eerste van een gehele reeks van uitbarstingen van ontevredenheid, die hun juiste belichting slechts krijgen tegen de achtergrond van het halfslachtige en daardoor falende beleid van Staten-Generaal en Compagnie in de zaken van het verzuimde Braziel. |
|