| |
| |
| |
H. Vos
De economische unie met België
Schoolvoorbeeld voor de ontwikkeling van de maatschappij, zo doen zich dikwijls de problemen van de Benelux aan mij voor, schoolvoorbeeld van de economische, de sociale en van de politieke ontwikkeling.
Allereerst is daar het begin van de economische Unie, de eerste stap, die gezet werd op de weg tot verwezenlijking: de tolunie. Wij kennen uit de economische en politieke geschiedenis van de wereld meer dan één tolunie, met name uit de vorige eeuw. Welnu, toen was een tolunie bijna identiek met een economische Unie. Nadat de gezamenlijke economische grens naar buiten was getrokken, behoefde naar binnen weinig werk meer te worden verricht, buiten de unificatie van de munteenheid, welke in het tijdvak van de gouden standaard ook al niet àl te moeilijk viel. Men versta mij goed; er traden ook vroeger belangrijke sociale en economische verschuivingen op nà het tot stand komen van de tolunie, maar, karakteristiek alweer voor de ontwikkeling van de maatschappij, vóór- en nadelen, op- en ondergang van individuen of groepen, vormden geen onderwerp van dagelijkse zorg voor de nationale gemeenschappen.
En thans - de tolunie tussen Nederland en de Belgisch-Luxemburgse economische Unie is een feit, sinds meer dan een jaar. En het is alsof alle problemen zich nu juist bewegen om de vraag, hoe of wij van de tolunie tot de algehele economische Unie komen. Doordat wij thans deze laatste vraagstukken telkens ter behandeling krijgen is de tolunie, en de betekenis daarvan, op de achtergrond geraakt. Toch is deze betekenis groot, zowel voor de economische aaneensluiting, als voor de politieke samenwerking. Daar was nodig, vóór de tolunie tot stand kwam, een zeer intensief overleg, post voor post, over het gehele gebied, waarover invoerrechten worden geheven, en dat gebied omvat vrijwel de gehele invoer. Er was nodig, later, bij de internationale onderhandelingen in Genève en Havanna, een gezamenlijk optreden, onafgebroken gedurende de tientallen beslissende onderhandelingen met vrijwel alle landen ter wereld, omdat er steeds een gezamenlijk aanbod moest worden gedaan als Benelux. Wie weet, hoe moeilijk zulke onderhandelingen zijn, wie weet, hoe scherp het bedrijfsleven dikwijls reageert op enkele procenten verhoging of verlaging van invoerrechten, en hoe de belangen van de wederzijdse industrieën dikwijls uiteenlopen, zal het voor de gewone burger bijna geruisloze slagen van deze eerste experimenten niet zijn ontgaan. Het slagen van dit experiment is gemakkelijker geworden, doordat tijdens de onderhandelingen de wereld zich in opgaande con- | |
| |
junctuur bevond. Maar dit doet niet af aan het feit, dat dit gezamenlijke optreden buitengewoon sterk de aandacht van andere naties heeft getrokken; het doet niet af aan het feit, dat in de menselijke samenwerking wekenlang in commissies en conferenties, de leden van de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse delegaties meer van elkanders economie en van elkanders moeilijkheden hebben geleerd, dan anders in jaren mogelijk zou zijn geweest. En dat, mede hierdoor, het - ook
in het protocol van de medio Maart in Den Haag gehouden Ministerconferentie aangekondigde gezamenlijke afsluiten van handelsverdragen [een zeer grote stap verder] mentaal voorbereid is.
Bij een bespreking, vroeger, van de gevolgen van een tolunie, zou zeker als eerste, misschien als enige of als beslissende voordeel zijn genoemd, dat door het heffen van dezelfde rechten op de invoer aan de gehele grens van de tolunie, en het niet-heffen van deze rechten tussen de deelnemers, de industrie en de landbouw binnen het tolgebied een groter afzetgebied verkregen, en een economisch zeer groot voordeel op eventuele concurrenten van buiten het tolgebied. Dit argument geldt ook thans nog. Het heeft aan betekenis gewonnen enerzijds, doordat de invoerrechten hoger zijn geworden, althans voor ons land; het heeft echter anderzijds veel aan betekenis verloren, doordat de tolheffing niet de enige beperking voor een vrij goederenverkeer vormt, maar belemmeringen door deviezenbepalingen verreweg overheersen. Toch zou zeker, ook nù, ondanks deze laatste belemmeringen, de eenheid als douanegebied een economische toenadering bewerken... indien zij lang genoeg duurde. Maar, schoolvoorbeeld alweer van maatschappelijke ontwikkeling, wij hebben daarvoor niet de tijd, nóch economisch, nóch politiek. De tolunie is een feit. Aan de unificatie van de accijnzen zijn wij bezig - zie het protocol. Deze unificatie is, ten minste voor artikelen waarop hoge specifieke rechten worden geheven [benzine, alcohol, tabak] noodzakelijk. Bij het niet ten naaste bij gelijk zijn van deze rechten, zal - indien aan de grens tussen de partners geen rechten worden geheven, en dit laatste is tegen de bedoeling van de Unie - de productie of de afzet zich concentreren in het land met de laagste accijnzen, indien de productiekosten overigens dezelfde zijn.
De unificatie van de accijnzen ontmoet economische en fiscale bezwaren. Over enkele minder belangrijke was overeenstemming snel mogelijk. De zoutaccijns in ons land b.v. werd geheven niet vanwege de inkomsten voor de Staat, maar om contrôle op de zoutconventie - een overeenkomst tussen de zoutproducenten - gemakkelijker te kunnen uitvoeren. Deze producenten zullen nu zelf de kosten van deze contrôle moeten dragen. In België werd limonade-accijns geheven, ook meer ter wille van de bier- | |
| |
brouwerijen dan van de schatkist. Er gaat een streep door beide, en door nog enkele andere onbelangrijke accijnzen. Veel moeilijker was het gelijk doen worden van bier-, alcohol-, tabak-, en benzine-accijns, omdat hier grote economische en fiscale belangen mee zijn gemoeid. Toch is door dikwijls veel geven en nog meer nemen een overeenstemming bereikt, waarvan de economische gevolgen dragelijk schijnen, en waarbij, als ik goed gerekend heb, beide schatkisten in totaal winnen.
Het moeilijkste tot nu toe is gebleken het op een zelfde hoogte brengen van de omzetbelasting en hier, opnieuw, treffen wij een schoolvoorbeeld van maatschappelijke ontwikkeling. In de moderne maatschappij is de overheidstaak op sociaal, cultureel en economisch gebied enerzijds en zijn de militaire lasten en die voor rente en aflossing van de staatsschuld anderzijds, zo groot geworden, dat méér dan een kwart van het nationale inkomen als belasting in- en als besteding uit de overheidskassen vloeit. En in het belastingsysteem vormen de indirecte belastingen een zeer voornaam element met als belangrijkste onderdeel de omzetbelasting. Het directe gelijktrekken daarvan zou in ons land de prijzen doen aantrekken of in België de belastinginkomsten ernstig aantasten. Tegen beide gevolgen verzet zich een stuk nationale politiek. Wat bereikt is, en dat is reeds veel, is ten eerste, dat in beide landen een gelijk systeem zal worden gevolgd voor deze heffing, [dit systeem liep zeer sterk uiteen, met als gevolg een zeer verschillende druk op verschillende artikelen, ook bij een zelfde gemiddelde heffingspercentage], en dat een toenadering is bereikt, die het verschil in druk zodanig verkleint, dat het als kostenverschil niet meer het vrije vervoer van goederen over de gemeenschappelijke grens behoeft uit te sluiten.
Accijnzen en omzetbelasting vormen een door de producenten in de kostprijs direct genoteerde last, evenals de invoerrechten. Vandaar ook het streven deze kostprijselementen aan weerszijden van de grens geheel gelijk te maken. Toch is het onjuist, de algehele gelijkheid van deze groep van lasten afzonderlijk te eisen. Want ook de directe belastingen worden in het bedrijfsleven voor een deel als kostenelementen verwerkt en de hogere directe belastingen in Nederland hebben dus een compenserende waarde tegenover de hogere indirecte belastingen in België.
Algehele gelijkheid van alle directe en indirecte belastingen is geen voorwaarde voor het totstandkomen van de Unie. Ook daarna kan aan een verdere egalisatie worden gewerkt, waar deze nog nodig mocht blijken. Een perfectionistisch streven in de richting van gelijkheid zou n.l. wel eens de aandacht af kunnen leiden van andere, veel grotere moeilijkheden en gevaren. De gelijkheid in belastingdruk en in invoerrechten, is immers een gelijkheid, die gemeten wordt met behulp van de wederzijdse valuta. Het geeft niets, of weinig, als de Nederlandse benzineprijs tot
| |
| |
Belgische hoogte wordt opgevoerd, gemeten in guldens van 16 francs, als op de Antwerpse en Brusselse markten de gulden tegen een aanmerkelijk lagere prijs wordt verhandeld.
Wat mij dus, meer dan het gelijk maken van invoerrechten, accijnzen en belastingen, hoe belangrijk ook, essentieel schijnt voor het totstandkomen, en voor het verder ontwikkelen van de economische Unie is: het voeren van een gelijksoortig beleid, financieel, sociaal en economisch. Soms lijkt het er op, of wij daar nog ver, veel te ver van af zijn. Toch zijn er aanduidingen, met name in het laatste protocol, die in de gewenste richting wijzen.
Terecht wordt in het protocol gewezen op de noodzakelijkheid van de inwisselbaarheid van de gulden en franc nà het tot stand komen van de Unie. Bij de huidige stand van zaken betekent dit, dat België aan Nederland een groot crediet verleent, omdat wij veel meer invoeren uit de Belgisch-Luxemburgse-Economische Unie dan onze uitvoer daarheen bedraagt. Er dreigt, tenzij België de Nederlandse valuta kwijt kan op een andere buitenlandse markt, aan een land, dat meer van ons koopt dan het aan ons verkoopt, of deze valuta gebruikt voor investering in het Nederlandse bedrijfsleven, een ophoping van Nederlands papier bij de Belgische Bank. Een gezamenlijke oplossing hiervoor te vinden eist een gezamenlijke bankpolitiek als onderdeel van het gezamenlijk financieel beleid en wij zien op dit ogenblik nog niet een gelijkgestemd beleid van de Belgische en de Nederlandse nationale banken.
Misschien zal ook hier de regeringspolitiek dwingende eisen stellen, zelfs zonder machtswoorden te spreken. In het protocol immers wordt ook een aanduiding gevonden van het voornemen om te komen tot een gezamenlijk deviezenbeleid. Dit laatste is mede nodig voor de besteding van de Marshall-dollars. Verder vindt men in het protocol een aanduiding over het gezamenlijk afsluiten van handelsverdragen. Naar mijn oordeel zullen deze noodzakelijke dingen: inwisselbaarheid van de munt, gemeenschappelijke deviezenpot, een handelscompagnonschap, zeer spoedig de vraag van een muntunie doen stellen. Zulk een muntunie is n.l., ook naar buiten, het meest zekere teken van deze noodzakelijkheden en zulk een muntunie is weer niet mogelijk zonder eenzelfde, straf gekoppelde, algemene financiële politiek. Bij de huidige verwevenheid van financieel en economisch beleid moet een economische Unie een monetaire unie worden, met één financieel beleid.
Wij verlaten het financiële terrein van invoerrechten, accijnzen, belastingen en deviezen, doch niet zonder nog één opmerking. Wie zijn gedachten laat gaan over de consequenties van het streven naar economisch samengaan, ontkomt niet aan de vraag van de munteenheden en daarmede niet aan de vraag van de onderlinge waardering. Staat het vast, dat
| |
| |
de vóór 1940 aanwezige verhouding de juiste was? Er is een oorlog over ons heengegaan. En staat ook vast, dat deze zelfde verhouding, die vastgehouden werd in Londen, vóór de laatste oorlogsphase, bij de principiële beslissing tot samengaan, dan nu nog de juiste is? In de laatste 8 maanden van de oorlog werd België deviezenrijk, en Nederland dollararm. Het scherpe uitelkaar lopen van Belgische en Nederlandse economische toestanden is toen begonnen. En de na-oorlogse politiek in beide landen heeft zich bij deze, toen bestaande, toestand aangesloten. In België is de prijs- en loonstijging na de oorlog sterker geweest door een minder sterke beheersing van de economie; in Nederland hebben wij in onze armoede het Engelse voorbeeld van ‘austerity’ gevolgd, moeten volgen. Daartegenover staat, dat de Belgische valuta, door het direct kunnen optreden van België op de buitenlandse markten met een ‘sterk exportpakket’, terwijl ons land zijn grote invoerzorgen had - en zijn Indonesische zorgen -, beter staat aangeschreven op de buitenlandse markten. Kan dan, na zoveel wederwaardigheden, de valutaverhouding nog juist zijn?
De opmerking is ten einde. Wij wenden ons tot de sociale en economische politiek. Ook hier zullen er twee aspecten te onderscheiden zijn, die van de directe verhoudingen, die een economische Unie soms belemmeren en soms doen wensen, en die van het algemeen economisch en sociaal beleid.
Invoerrechten, accijnzen, belastingen kunnen tot delen worden van de kostprijs van de producten. Daarom zijn zij van bijzondere betekenis voor dat gedeelte van de Unie-economie, waarop de bedrijven aan weerszijden van de grensstreep, elkanders concurrenten zijn of kunnen zijn. Voor datzelfde gedeelte zijn ook de lonen en sociale lasten concurrentiefactoren. Wanneer de prijzen van grondstoffen en hulpstoffen gelijk zijn en de belasting enz. geuniformeerd, worden lonen en sociale lasten zelfs tot belangrijke concurrentiefactoren, al kan ook een verschil in afschrijving, in reservering, in rentelast, in winstuitdeling optreden, zoals deze verschillen bij eenzelfde loonfactor, ook tussen bedrijfseenheden in één natie bestaan.
Wat de hoogte van lonen en sociale lasten betreft, zal men het algemeen niveau moeten onderscheiden van dat in de verschillende bedrijfstakken. Ook dit algemene niveau behoeft, door de verschillende samenstelling van het Belgisch-Luxemburgse en Nederlandse bedrijfsleven niet geheel gelijk te zijn, terwijl ook met de sociale lasten en met de wijze waarop deze worden gedragen, rekening moet worden gehouden. Bij eenzelfde productiviteit van de arbeid - en dezelfde maatschappelijke machtsverhoudingen - zal het loonniveau, gecorrigeerd als aangegeven, niet te veel moeten verschillen. Bij het, eventueel, nieuw bepalen van de valutaver- | |
| |
houdingen dient ook dit loonniveau mede te worden beschouwd. Maar weer - schoolvoorbeeld van ontwikkeling -, bijna nog belangrijker dan dit algemene niveau is de loonpolitiek. Het algemene niveau immers kan braaf gelijk zijn, terwijl door een geleide loonpolitiek in het ene land en een niet-geleide in het andere land, grote, voor de concurrentie beslissende verschillen kunnen ontstaan. En - schoolvoorbeeld nr. zoveel - de tegenwoordige sociale machtsverhoudingen, wil men liever het gestegen sociale besef, laat gelukkig niet toe, dat een serie van bedrijven zonder tegenweer ten gronde gaat. Al zal men, ook dit mag wel nadrukkelijk worden betoogd, goed doen verschuivingen binnen de Unie niet àl te zeer tegen te gaan, want daarzonder wordt geen sterker economie voor de drie landen bereikt, dan zij samen nu reeds bezitten. Verschuivingen zijn noodzakelijk, maar dienen sociaal geordend te geschieden.
Vraagt men zich af, in welke phase wij op sociaal gebied verkeren, dan is het die van de voorbereidende studie. Veel verder zijn wij nog niet. En de aandacht schijnt, ten onrechte, meer gericht op een studie tot het gelijkmaken van de sociale lasten en van de subsidies, dan op het uniformeren van de loonpolitiek.
Wat de subsidies betreft is overeenstemming over verdere afschaffing aanwezig. Deze subsidies hebben in de eerste tijd na de oorlog belangrijke diensten bewezen, omdat zij de mogelijkheid gaven het prijspeil en daarmede de kosten van levensonderhoud te beheersen. Zij kunnen, bij een hogere voorzieningsgraad verdwijnen, mits de sociale gevolgen daarvan worden opgevangen door een loonsverhoging voor de loontrekkenden, door sociale maatregelen voor de rentetrekkenden en ouden van dagen, en door bijzondere zorg voor de middenstand. Algemeen mag echter wel eens worden gesteld, dat elke geleide economie het probleem van de subsidies in de ene en van de winsten in andere bedrijfstakken op zijn weg vindt en dat theoretische en praktische behandeling daarvan nodig de plaats moet innemen van het opportunistische ja of neen, dat thans de ontwikkeling heeft beheerst en nog beheerst.
Het meer directe economische front zit nog voor een groot deel in de mist. Daar is het in de economische Unie nog lang niet helder. De mist is enigszins opgetrokken, wat de landbouw betreft. Op dat gebied wordt een stuk gezamenlijk geleide economie geïntroduceerd. Over het verkeer gaan wij samen studeren. En over de industrie?...
Met een enkele vermelding over hetgeen reeds vroeger beter was gezegd over het coördineren van de investeringen, wordt volstaan, met een verwijzing naar het voor de toekomst eveneens van groot belang zijnde typische verschil in de bevolkingsaanwas. Aan deze passage is geen fatsoenlijk touw vast te knopen en de indruk wordt gewekt, dat dit ook niet de bedoeling is.
| |
| |
Ik noemde enige malen de Beneluxproblemen als een schoolvoorbeeld voor de ontwikkeling van de maatschappij. Zou de Benelux ook een schoolvoorbeeld kunnen worden van ontwikkeling voor de maatschappij? Er wordt naar de lage landen gekeken. Er kan hier een stuk goede buitenlandse waardering worden gewonnen, compensatie enigermate voor wat ons land in het Indonesische conflict verspeelde. Het slagen van de Economische Unie, in eerste aanleg het tot stand komen ervan reeds, zal waarschijnlijk ook andere landen tot een soortgelijk experiment bewegen. Toch zou het onjuist zijn, de weg, die de Benelux koos - douane-unie, accijnzen unificatie, economische unie - als de enig mogelijke naar grotere eenheid te zien. Men kan ook, wat de Marshall-organisatie doet, hoofdproblemen van economische planning, van investering en productie stellen, met grote bedrijfstakken beginnend. Een Europees kolen-, staal-, electriciteitsplan kan worden ontworpen en doorgevoerd zonder direct voorafgaande douane-unie, zonder volledige economische Unie, ook al houdt men deze laatste in gedachten.
Voor twee economische eenheden, in inwonertal gelijk, die veel vragen gemeenschappelijk kunnen oplossen, waar het maatschappelijke niveau niet te veel verschilt, is de door de Benelux gekozen weg waarschijnlijk de beste. Onder de genoemde voorwaarden, dat financieel, sociaal en economisch beleid samen worden gevoerd.
En hier ligt dan, ook voor de Benelux een groot vraagstuk. Dit grote, straks voor een nauwer samenwerkend Europa misschien het grootste vraagstuk wordt: wie heeft de autoriteit, waarheen verhuist een deel, een beslissend deel van de nationale souvereiniteit? Wonderlijke wereld. Terwijl wij getuigen zijn - en meer dan dat - van de drang naar politieke en juridische souvereiniteit van de Aziatische volken, zijn wij eveneens getuigen van de ontoereikendheid van deze nationale souvereiniteit in ons eigen verbrokkelde werelddeel. Overdracht van souvereiniteit is hier het wachtwoord. Maar aan wie, en aan wat? Nieuwe vormen van samenwerking zijn nodig, worden gezocht en bereikt. Maar ook nieuwe vormen zijn nodig, van contrôle, van democratische verantwoording.
De laatste zin van het protocol der Haagse conferentie voorziet in de instelling van een Commissie, een ‘bijzondere Commissie, belast met de voorbereiding van het document betreffende het in werkingtreden van de economische Unie tussen de drie landen, en waarbij voorzien wordt in de instelling van de organen, belast met het verzekeren van de juiste werking der Unie’. Is het een toeval, dat ook in deze zin, de enige die op iets dergelijks zou kunnen wijzen, elke aanduiding over gezamenlijke democratische contrôleorganen ontbreekt? Op dit gebied is meer nodig. Wat dan? Laat ik niet meer zeggen dan: een door de Benelux te geven schoolvoorbeeld.
|
|