Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||
Kees ThomassenIn het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2002-2003 schetst Rob van de Schoor aan de hand van een collectie van 456 brieven gericht aan de letterkundige S.J. van den Bergh een uiterst boeiend beeld van her letterlievend leven in de periode 1835-1865. Aan het slot van zijn artikel, als hij de waarde van die collectie voor de reconstructie van het netwerk van de schrijver tot de juiste proporties terugbrengt, benadrukt hij dat deze ook verzamelaar van autografen was en lang niet met iedereen die met een brief vertegenwoordigd was in echt contact stond: ‘Van den Bergh viel Jan en alleman lastig met poëtische albumblaadjes, waarvoor enkele dichtregels én een antwoordbriefje verlangd werden.’ Nu wil het geval dar het album amicorum van Van den Bergh bewaard is gebleven, sterker nog, er zijn er zelfs twee. Hoog tijd dus om daar eens aandacht aan te besteden. | |||||||
Sam Jan op de ParnasDeze Haagse drogist en letterkundige behoort tot de negentiende-eeuwse literatoren die thans volledig in de vergetelheid zijn geraakt. Tegelijkertijd wekt hij bij nadere kennismaking sympathie op. Sam Jan, zoals hij in de wandeling werd genoemd, was in 1834 een van de oprichters van het roemruchte Haagse genootschap Oefening Kweekt Kennis, maar werd in de praktijk zozeer als de enige en ware ‘vader’ van die club beschouwd dat na zijn overlijden de begrafenis uit de genootschapskas werd bekostigd. Het is maar goed dat hij het doodsoordeel over zijn letterkundige voortbrengselen niet heeft hoeven meemaken. Zijn wereld zou compleet zijn ingestort als we afgaan op wat S.W.F. Margadant hierover schrijft: Hij was tot in het diepst van zijn ziel overtuigd, dat hij tot in lengte van dagen een eereplaats zou innemen op Nederlands Parnas. Wij kunnen daarom lachen; maar die rotsvaste overtuiging maakte, dat zijn ijdelheid niet hinderlijk werd. Een ander, bij wien in het diepst van zijn onbewuste nog eenige twijfel aan zijn grootheid huist, zal door intrigeeren, knoeien, zich op den voorgrond dringen, aanleiding geven tot minder aangename stemming en verhoudingen: voor Sam Jan was dat alles niet noodig, het kwam niet bij hem op; hij was een groot man. Niet alleen in eigen oogen, maar ook in die van zijn tijdgenooten. Tot hen had hij iets te zeggen. Tot ons niet meer. Hoe Van den Bergh als een spin in het letterkundige web alles in de gaten hield, is levendig beschreven door Gerard Keller en Johannes Kneppelhout. Als men haast had, diende men zijn weg door Den Haag zorgvuldig te kiezen, want, zo schrijft Keller: Van den Bergh had de gewoonte om in zijn winkel - hij was drogist - achter de toonbank met zijn letterkundigen arbeid bezig te zijn. Hij liet zich daarvan niet afleiden door het helpen van de koopers en koopsters, want tot zijne eer zij gezegd, dat hij terwille van de litteratuur zijn bedrijf niet verwaarloosde. [...] Zijn rustelooze geest was bovendien bezig met hetgeen op straat gebeurde, en als een van zijne tallooze bekenden de Schoolstraat passeerde, viel hem plotseling in dat hij dezen iets te zeggen had. Hij klopte hem in, en een half uur, ja een uur lang behandelde hij dan de letterkunde over de toonbank, onder de hand zijne kruiden wegende, pakkende en afgevende en geld wisselende. Maar het kon nog verder gaan, schetst Kneppelhout: Dikwijls werd men achter, d.i. binnen verzocht. Dan daalde men eenige schreden af | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
tot het gezin, gehuisvest in dat hol, een overblijfsel uit den ouderwetschen fideelen voortijd. Aan den eenen kant had het ruiten, die de klanten verklapten; aan den anderen ontving het door een soortgelijke reeks van glas zijn eigenlijk licht van de lantaarn, boven een klein, net, fraai kamertje. Als men pas in de huiskamer was, kon men geen hand voor oogen zien en onderscheidde men niets van hetgeen er omging, maar spoedig doken eenige vrouwelijke gedaanten, 's dichters gezin, uit den schemer op en ontdekte men tevens bij de kachel een of andere letterkundige figuur: Bennink Janssonius, Greb, van Pellecom, Calisch, de Kanter. Overigens beperkten zijn contacten zich niet tot de Haagse coterie. Zo was er de lange stoet van gastsprekers voor Oefening Kweekt Kennis, waarvan Van den Bergh eerst secretaris en vanaf 1845 tot aan zijn dood voorzitter was. Daarnaast was hij redacteur van het jaarboekje Aurora en redigeerde hij van 1843 tot 1847 met Joseph Alberdingk Thijm De Spektator. Zijn oeuvre bestaat - naast bewerkingen van buitenlandse letterkundigen als Bulwer, Frederika Bremer, Walter Scott, Byron, Moore, Longfellow, Victor Hugo en Tennyson - uit een grote hoeveelheid oden, balladen en andere gedichten waarin een warme liefde voor het vaderland doorklinkt. Door dat aspect trok hij de aandacht van het Hof en werd hij in 1852 begiftigd met de Orde van de Eikenkroon, een eer die maar zeer weinig letterkundigen te beurt viel. Ook zijn uitverkiezing in 1848 tot lid van de
Samuel Johannes van den Bergh alias Sam Jan.
Het andere album van Sam Jan. Den Haag, Koninkijke Bibliotheek, 133 M 117.
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was voor hem een glorieus moment. | |||||||
Vrienden- of dichtrenrol?Onder deze titel schreef ik in 1990 over het dilemma waarvoor een letterkundige staat als hij aan een album begint. Spaart hij vrienden, onder wie zich ook beroemde tijdgenoten kunnen bevinden, of gebruikt hij zijn positie voor het aanleggen van een album louter gevuld door coryfeeën? Een extreem voorbeeld van de laatste soort is de letterkundige en uitgever Johannes Immerzeel jr. Deze stuurde voorbedrukte blaadjes de wereld in met aan de bovenzijde de tekst: ‘Noms, Titres et Qualités d'Artistes et Littérateurs, écrits par eux-mêmes’ en onderaan: ‘Album de J. Immerzeel, Jr. à Amsterdam’. Sam Jan werd toen door mij gerekend tot een verzamelaar van de eerste soort, waarbij we het begrip ‘vrienden’ niet moeten verabsoluteren: ‘goede kennissen’ dekt de lading beter. Moet die indeling, gezien de strenge formulering van Rob van de Schoor, herzien worden? Ik baseerde me op het handschrift dat bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek. Het is een nogal fors album van 20,5 x 27 cm dat volgens de gewoonte der tijd is uit- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
gevoerd als een doos in boekvorm, beplakt met paarse moirézijde en aan de voorkant uitbundig versierd. Van de 58 bladen zijn er 38 gevuld met bijdragen uit de jaren 1834-1863. Inscriptoren vormen een mix van Bekende Schrijvers en gewoon volk. Opvallend daarbij is dat 21 bijdragen rechtstreeks op het papier zijn geschreven maar dat zeventien bijdragen bestaan uit blaadjes van een kleiner formaat die zijn opgeplakt. De conclusie luidde toen dat Sam Jan kennelijk een ouder album had, in 1849 verblijd werd met een nieuw album en vervolgens de inhoud van het eerste daarheen heeft overgebracht. Groot was mijn verrassing toen in november 1997 in het Letterkundig Museum de vernieuwde permanente tentoonstelling Gaan waar de woorden gaan geopend werd en daar in een vitrine dat oudere album doodleuk lag te liggen met de inhoud waaiervormig uitgestald! Nu werd de zaak duidelijk: het eerste album - dat nu nog 31 bijdragen telt - kon met geen mogelijkheid meer het resultaat van Van den Berghs nijvere verzamelarbeid bergen en de aanschaf van een nieuw album was pure noodzaak. Het eerste album oogt overigens al even fraai: een omslag van rood marokijn, op voor- en achterplat ingelegd met groen marokijn, versierd met goudstempeling en voorzien van drie paar sluitlinten. Nu aldus het corpus van de albumbijdragen voor Sam Jan min of meer compleet ter beschikking staat, kunnen we zijn positie in het eerder geschetste dilemma nog eens bezien. | |||||||
Een magere scoreEen opvallend kenmerk van het negentiende-eeuwse album is het grote aantal staaltjes van huisvlijt dat er in te vinden is: (penseel)tekeningen, borduurwerkjes, knipwerkjes, prikwerkjes, haarwerkjes enzovoort. In de alba van Sam Jan is dit soort spul ruim vertegenwoordigd: twaalf borduursels, een prikwerkje en elf (penseel)tekeningen. De tekeningen kunnen echter bepaald niet als ‘huisvlijt’ worden afgedaan; daarmee zou men kunstenaars als E. Koster, A.J. Ehnle, J.A. van der Drift en H.F.C. ten Kate tekortdoen. Overigens is het voor deze categorie niet goed vast te stellen of het om bijdragen gaat die op verzoek volgaarne in vriendschap werden geplaatst of door Van den Bergh met veel zeuren zijn losgebedeld. De makers waren op een uitzondering na geen lid van Oefening Kweekt Kennis en komen ook in de correspondentie niet voor. De borduurwerkjes vormen het duidelijkste bewijs dat het Sam Jan niet alleen om grote namen te doen was. Zij zijn vervaardigd door lieftallige schonen, met name de meisjes Evers (nichtjes van moederszijde) en Van der Meer Mohr (een bevriende Haagse familie). Het is misschien veelzeggend dat Sam Jan voor zijn nieuwe album nog maar één borduurwerkje scoorde, maar dat is wel gelijk het meest spectaculaire. Behalve twee in elkaar gevlochten takken bevat het de kunstig met kralen geborduurde initialen van Van den Bergh. Deze creatie van ene Bertha Lement - op de achterzijde voorzien van een op 15 september 1852 te Bamberg ondertekend gedicht - kreeg daardoor in dat album automatisch de functie van ‘dekblad’. Om uit te maken of Sam Jan met zijn alba een coryfeeënkerkhof nastreefde of juist vrienden verzamelde, kunnen we wat de rest van de bijdragen betreft een aftreksommetje maken. Er zijn 43 contribuanten, hiervan vallen er elf af omdat het ofwel familie betreft ofwel personen die niet of pas na veel moeite biografisch te traceren zijn. Dan volgen de mensen die hij van nabij kende door de veelvuldige contacten binnen Oefening Kweekt Kennis. Dat ruimt lekker op want dat zijn er vijftien. Ook kunnen we nog kijken naar de correspondentie. Dit pleit Van den Bergh in nog eens zes gevallen vrij. Zo houden we elf inscripties over waarvan het niet duidelijk is of zij het resultaat zijn van geregeld contact of van autografenjagerij. Een vrij magere score.
Het borduurwerkje van Bertha Lement.
| |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Vrijgepleit?Moeten we hiermee nu de uitlating van Rob van de Schoor als overdreven terzijde schuiven? Ja en nee. Als we het tweede album nog eens goed bekijken, dan ligt de nadruk daarin toch wel heel sterk op het bijeengaren van beroemdheden. Een meerderheid daarvan werd pas om een bijdrage gevraagd nadat dit album in gebruik genomen was. Joseph Alberdingk Thijm was zelfs zo goed om in 1852 het gedicht dat hij in 1843 voor het oude album schreef opnieuw neer te pennen. W.J. van Zeggelen ging niet zo ver, maar schreef in 1850 een nieuw vers terwijl Sam Jan al een poëem uit 1835 van hem bezat. Van den Bergh had het voorname karakter van zijn tweede album nog aanzienlijk kunnen versterken als hij niet op een uiterst praktisch probleem was gestuit: nogal wat van de blaadjes in het oude album waren dubbelzijdig beschreven en kwamen dus niet voor inplakken in aanmerking. Dat moet de reden geweest zijn waarom bijvoorbeeld J.J.L. ten Kate, F.H. Greb, R. Bennink Janssonius en C.P.E. Robidé van der Aa in de oude verzameling zijn blijven steken. Maar van de andere kant ruimde hij in zijn nieuwe album toch ook weer voor drie oude staaltjes huisvlijt van lieve dames een plekje in. Veel interessanter is de kwestie of die ‘Jan en alleman’ zijn verzoekjes om albumbijdragen echt als ‘lastigvallen’ ervaren hebben. Bijdragen komen niet zomaar een album binnengehuppeld. De verzamelaar zal - of het nu beroemdheden, ‘naamloze’ kennissen of familieleden betreft - vrijwel altijd zelf het initiatief moeten nemen. Daarbij speelt nog iets anders: de alba van Van den Bergh beslaan een periode van bijna dertig jaar. Moest hij in de beginperiode blij zijn met een vers van een gevestigd literator, later voelden de jongere generaties zich waarschijnlijk zelfs vereerd als ze een gedicht voor zijn album móchten schrijven. Het aardige is dat uit sommige brieven blijkt dat Van den Bergh misschien wel eens bij schrijvers bedelde, maar dat ze het omgekeerd net zo hard deden! Op 8 mei 1837 schrijft. C.P.E. Robidé van der Aa: ‘Ik heb de gewoonte ieder mede-arbeider in mijnen Almanak [= Almanak voor het Schoone en Goede] te verzoeken een Album-blaadje voor mij in te vullen en ben dus zoo vrij ook UEd. daar toe uit te noodigen.’ Misschien is Van den Bergh wel door dit verzoek op het idee gekomen om ook aan zijn eigen contacten albumblaadjes te gaan toesturen! Veelzeggend is ook dit citaat uit een brief van 1 november 1837 van A.N. van Pellecom waaruit je zou kunnen afleiden dat ook hier het initiatief niet bij Van den Bergh lag: ‘Ontvang mijnen opregten dank voor het mij toegezonden versje in mijn album, hetgeen mij bijzonder aangenaam was. Hiernevens Uw blaadje (dat bij de ontvangst door het slechte weder eenigzins vochtig en gekreukeld was.) met mijn handschrift terug. Neem het geringe voor lief!’ Dat ‘geringe’ is een probleem waar ook Robidé van der Aa mee tobt. Want als deze op 7 maart 1838 in dank voor het aan hem toegezonden blaadje Sam Jan een dito retourneert, gebruikt hij letterlijk dezelfde formule als Van Pellecom en voegt daaraan toe: ‘als men zoo dikwerf soortgelijken heeft in te vullen, is het moeilijk een' gelukkigen greep te doen, vooral als men de Album-bezitter en derzelver maatschappelijke betrekkingen weinig kent.’ Mooi is de wijze waarop Van den Bergh op 2 mei 1861 Th.J. Werndly om een bijdrage vraagt (KB, 135 C 97): ‘Mag ik u een Albumblad sturen? De vrienden, die mij zoo trouw bijstaan [namelijk bij het vullen van de almanak Aurora], beschouw ik wel degelijk als mijn vrienden, en de Genestet moge [...] zeggen, dat men het eerst met zijn literaire vrienden gebrouilleert is, omdat zij ijdel zijn - ik hoop het nooit met de mijne te worden.’ Dat Werndly hierop reageerde door een werkelijk onleesbaar pluimstrijkend vers terug te zenden, kon Sam Jan natuurlijk ook niet helpen... | |||||||
ImmerzeelHet mooiste voorbeeld van die uitwisseling van blaadjes levert een aantal brieven van Van den Bergh aan Johannes Immerzeel jr. (KB, 133 C 11). Sam Jan betoonde zich vanaf zijn debuut in de letteren met een gedicht op de heldendood van Van Speyk een trouw medewerker aan de Nederlandsche Muzen Almanak, toen nog uitgegeven door Immerzeel. Op 4 april 1838 schrijft hij aan deze: ‘Ik ben zoo vrij hierbij een Albumblaadtjen te voegen met verzoek hetzelve met uw handschrift te vereeren.’ Ruim drie maanden later informeert hij voorzichtig of Immerzeel nog aan het | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
blaadje heeft gedacht. Op 1 juni 1839 is er nog geen blaadje maar heeft Immerzeel al wel aan Van den Bergh een stapel voorbedrukte blaadjes voor zijn eigen, hierboven al gekarakteriseerde, ‘album’ gezonden met het verzoek een hele rij Hagenezen voor hem te scoren. Sam Jan stuurt hem een stapeltje op en schrijft: Gij ziet dat ik vlugger ben dan gij met het invullen van dergelijke blaadtjens. Eilieve hoe staat het toch met het mijne dat ik u een jaar geleden toezond? Ik stel er prijs op en daarom herhaal ik thands mijne vriendelijke bede 't mij wat spoedig terug te zenden. Hebt gij 't soms verloren, meld het mij dan en ik zend u een ander. Op 12 juni stuurt Van den Bergh een nieuw blaadje want inderdaad, het eerste is zoekgeraakt. Op 12 juli - Van den Bergh is dan nog steeds ijverig voor Immerzeels album bezig - is dat nog niet retour, op 26 augustus evenmin. Deze gang van zaken heeft tot gevolg dat we aan het bovenschrift van Immerzeels uiteindelijk toch nog gekomen bijdrage een dubbele betekenis kunnen geven: Ontschuldiging
aan mijn vriend S.J. van den Bergh Vraagt ge in den dichtkrans, dien uw vrienden U
vergaadren
In 's levens bloeitijd - in 't saizoen der poëzij,
Ook daar een bloempjen in van mij?
Ik heb geen bloemen meer; mijn herfsttijd spoedt
voorbij
In voortgezweepte jagt. Wat uitgedorde blaadren
Is alles wat nog in mijn dichthof overschiet. -
Die voegen in uw' dichtkrans niet.
Amsterdam 1 Sept. 1839. J. Immerzeel Jr.
Ja, als iemand zo op zich laat wachten, word je vanzelf een zeur. Al met al houd ik het er op dat Sam Jan toch primair vrienden heeft gespaard en dat het met de autografenjagerij wel losloopt. | |||||||
AndersenDaarmee kan er een dikke streep onder dit stukje worden gezet ware het niet dat ik de geduldige lezer graag wil belonen met een van
De bijdrage van Johannes Immerzeel jr.
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Het jongere album van Sam Jan. Den Haag, Letterkundig Museum, B 4664 H 1.
de parels uit Van den Berghs alba. In 1847 bracht de beroemde Deense sprookjesschrijver Hans Christian Andersen voor het eerst een bezoek aan Nederland. Zijn komst was nogal onverwacht, maar in Den Haag wist men op de 19de juni toch met enig improviseren een heuse feestavond in het Hôtel de l'Europe te organiseren waar Van den Bergh een Nederlandse bewerking van Andersens gedicht ‘Aftendæmring’ voordroeg. Deze bewerking is bewaard in het vijf delen tellend ‘album’ van Andersen, dat meer het karakter van een scrapbook heeft omdat er ook brieven, litho's van gebouwen en landschappen, programma's van theatervoorstellingen en dergelijke zijn ingeplakt. Op 20 juni was er een kleine nazit en daar schoof Sam Jan de grote schrijver een blaadje onder zijn neus. Andersen wist er zowaar een op plaats en persoon toegesneden versje uit te persen: Man siger Poesien er et Frimureri,
Man kjender strax hinanden - dog meer end Poesi
Er Blusset i et Øie, det viser Sjæl og Mand.
Vi bliver altid Venner, vi Børn fra Nordhavsstrand,
Liig er vor Sang, vort Hjerte, ligt er vort grønne
Land.
H.C. Andersen
Haag, 20 Juni 1847.
Oftewel in een met de spontane hulp van KB'ers en hun relaties gemaakte vrije overzetting: Men zegt dar dichtkunst is als vrijmetselarij,
Men voelt elkaar meteen aan - maar nog meer dan de
poëezie
Is de gloed die spreekt uit het oog, want die toont ziel
en mens.
Wij blijven altijd vrienden, wij kinderen van het
Noordzeestrand,
Gelijk is ons gezang, ons hart en gelijk ons groene
land.
De bijdrage van Hans Christian Andersen.
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Het zou niet bij dit ene gedicht blijven. Toen Andersen in 1866 opnieuw Holland en Den Haag bezocht, noteerde hij op 22 maart in zijn dagboek: ‘Kwam S.J. van den Bergh tegen en ging met hem mee naar huis en schreef opnieuw in zijn album amicorum waarin ik ook in 1847 had geschreven.’ Merkwaardigerwijze ontbreekt dit geschrift nu. Datzelfde geldt trouwens voor een gedicht van H.F. Tollens Cz. Van hem is een fraai versje uit 1838 in het tweede album te vinden. Maar een eigenhandig door hem in circa 1855 samengestelde bundel gelegenheidsverzen (KB, 70 F 72) bevat een heel ander gedicht voor Van den Berghs album. Van dat gedicht is het origineel evenmin bewaard. Er zijn binnen de albacultuur maar heel weinig personen geweest die niet aan één vriendenboek genoeg hadden. Hoewel we dus door Van den Bergh al extra verwend worden, vraagt men zich bij hem toch af hoe compleet de boel nu eigenlijk is. Minimaal twee bijdragen zijn spoorloos. En binnen zijn uitgebreide vrienden- en kennissenkring zitten zoveel personen van wie je je nauwelijks kunt voorstellen dat ze niet door Sam Jan tot een bijdrage verleid zijn, dat er wel meer blaadjes verdwenen moeten zijn. Waar, bijvoorbeeld, is Adriaan van der Hoop jr., Van den Berghs raadsman bij zijn eerste schreden op het dichtpad? Waar is de uitgever A.C. Kruseman (diens echtgenote leverde wel een blad)? Waar zijn W.P. van Stockum en A. Ising, twee van de diehards van Oefening Kweekt Kennis? Kortom: opsporing verzocht van het derde album van Samuel Johannes van den Bergh?! | |||||||
NootTussen de bedrijven door werk ik aan een cd met afbeeldingen, transcripties en korte toelichtingen van en bij de bijdragen in de twee alba. Wie te zijner tijd van de verschijning op de hoogte gesteld wil worden, kan een mailtje sturen naar kees.thomassen@kb.nl | |||||||
Literatuur
|
|