Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Joh. de VriesHet Maandblad voor het Boekhouden is niet het tijdschrift waarin men proeven van bellettrie zou verwachten. Toch vormde dit vakblad het podium voor enkele branchegenoten met literaire aspiraties. Een van hen - de meest productieve - was de Amsterdamse boekhouder-accountant Lion Markus. | |
‘Snikje’Te midden van gortdroge artikelen verschijnt in het Maandblad voor het Boekhouden van juli 1904 opeens een versje van slechts drie coupletten, geïnspireerd op Piet Paaltjens en getiteld ‘Snikjes’.Ga naar eind1 De auteur, Lion Markus, schets een ietwat somber beeld van het jonge accountantsberoep en zijn beoefenaren: De vorming van het accountantsberoep door een voorhoede van boekhouders aan het eind van de negentiende eeuw hangt samen met de nijpende behoefte van het expanderende bedrijfsleven aan strikter controle, nauwkeuriger verantwoording en verbeterde verslaggeving. Niet alleen is er een schaalvergroting van de bedrijven, maar er komen ook vele gevallen van fraude aan het licht. In 1895 ontstaat het Nederlandsch Instituut van Accountants (NIVA), gevolgd door vier rivaliserende accountantsverenigingen. Zij verschillen van mening over de eisen van opleiding, inclusief examens, en over het niveau van de beroepsuitoefening, samen te vatten als ‘zuiverheid in de leer’.Ga naar eind2 | |
De auteur Lion MarkusLion Markus is op 22 november 1867 te Dokkum geboren, in een joods gezin dat in 1875 naar Amsterdam verhuist. Na de lagere school en voortgezet onderwijs wordt Markus jongste bediende op een handelskantoor, waar hij snel in rang opklimt. In zijn vrije tijd studeert hij voor het examen MO Boekhouden, dat hij in 1896 met succes aflegt. Als opleider voor dit examen vestigt hij zich kort daarop aan het Oosterpark in Amsterdam, verhuist tien jaar later naar de Linnaeusstraat 41 en trekt dan enige medeopleiders aan. Zo ontstaat het bekende opleidingsinstituut Markus, Verbeek & Co.Ga naar eind3 Naast zijn werk als opleider oefent Markus enige accountantspraktijk uit, waartoe hij zich aansluit bij een van de kleine accountantsverenigingen. De inspiratie voor zijn bellettrie vindt hij in zijn loopbaan, eerst als jongste bediende, later in het examen MO Boekhouden en het jonge beroep van accountant. Literair is hij beïnvloed door de Nederlandse en Franse letterkunde. Markus past in de traditie van Hollands realisme met een vleug van de idealistische, sterk moralistische geest die kenmerkend is voor romans van rond 1880, waarin valse beschuldigingen, vaak verduistering van geld, een stereotype vormt.Ga naar eind4 Op latere leeftijd moet Markus het wegens zijn gezondheid kalmer aan doen. Enige afleiding vindt hij, die steeds vrijgezel is gebleven, in café De IJsbreker aan de Weesperzijde, een trefpunt van vertegenwoordigers, diamantairs en jonge socialisten. Aan de ruime leestafel neemt hij kennis van De Groene Amsterdammer, zoals blijkt uit zijn verwijzing naar de taalpurist Charivarius (G. Nolst Trénité).Ga naar eind5 Op 26 december 1926 is Markus heengegaan, 59 jaar oud. | |
[pagina 22]
| |
Unieke positie, verwante auteursMarkus is niet de enige auteur van bellettrie in het Maandblad voor het Boekhouden. Er zijn nog drie andere accountants die zich daarin met verzen en proza uiten. Dat de redactie er plaats voor inruimde, hangt vermoedelijk samen met het losse karakter van het maandblad, dat pas na 1920 een meer wetenschappelijke aard krijgt en dan ook geen bellettrie meer publiceert. In deze kleine ‘school’ van schrijvers is Markus door kwaliteit en omvang van zijn productie zeker uniek. Aan hem vooraf gaat de Haagse boekhouder en accountant Johannes Smit (1869-1937), die begin 1900 in de Haagse club van accountants roem vergaart met zijn humoristische grafschriften op vakgenoten, voorgedragen tijdens de na zijn lezing genoten maaltijd. Een voorbeeld is ‘Op Accountant met graftombe’: Zoo ge ziet, lig ik hier met veel pracht en statie, Hieronder ben je echter in vijf minuten klaar met de inventarisatie.Ga naar eind6 Deze Smit is boekhouder van de Haagse bank Scheurleer & Zoonen en sluit in zijn humor aan bij die van de directeur-eigenaar D.F. Scheurleer, getuige diens opschrift boven de kluisingang van zijn bank: ‘Zelfs een ezel met goud belâan kan door deze nauwe poort’.Ga naar eind7 Het lijkt weinig vleiend voor de cliënten, waaronder het Koninklijk Huis en vermogende Hagenaars. In het Maandblad voor het Boekhouden van 1901 publiceert Smit het enige feuilleton dat aan Markus voorafgaat, getiteld ‘Vorst Kapitaal. Boekhoudersch Toneelspel in 2 bedrijven’.Ga naar eind8 Een vorst kan in de residentie niet verassen. Het toneel stelt zelfs de troonzaal van een paleis voor, waar een koor van doofstommen achter de schermen een hymne aan het kapitaal zingt. De kern van het stuk vormt de kritiek op het conservatisme van de boekhouders die de nieuwe comptabele ideeën verwerpen. Als zodanig is het een interessant tijdsbeeld, helaas het enige van Smit in het maandblad. Met een vers van 284 regels, ‘Droom van een Candidaat voor het Examen M.O.’, komt de Amsterdamse boekhouder K. Hekelaar in 1907 zijn opwachting maken.Ga naar eind9 Het is de bestudeerde boekhoudliteratuur die een zekere Daan door het hoofd spookt; 28 voetnoten heeft Hekelaar daarvoor nodig. Op zijn beurt getuigt H.R.P. Prins, een Tilburgse accountant, eveneens van zijn examenleed in ‘Brief van een Assistent-Accountant aan zijn meisje’ uit 1911.Ga naar eind10 Zowel Hekelaar als Prins laat vaker van zich horen dan Smit, maar ook zij komen niet tot een oeuvre als dat van Markus. | |
‘De jongste bediende’In de vorm van proza en verzen heeft Lion Markus bijzondere prestaties geleverd. Zijn debuut valt in 1903. De ‘Brief van een candidaat voor het Staats-examen in Boekhouden aan zijn leraar’Ga naar eind11 bevat het humoristisch relaas van de examenervaringen van een jongeman die eindelijk geslaagd is. Het vers telt 1000 regels. Veel korter is in 1905 ‘De Jongste bediende’,Ga naar eind12 nu van 220 regels. Het berust ongetwijfeld op eigen ervaring en schetst de werkzaamheden van een jongste bediende op een handelskantoor te Amsterdam begin jaren tachtig van de negentiende eeuw, toen Markus veertien à vijftien jaren oud was. Het is zo niet het beste, dan toch zeker het meest intrigerende werkstuk. Noch in de bellettrie noch in de literatuur van de sociale geschiedenis treffen we iets vergelijkbaars aan. Alleen Potgieter heeft in ‘'t Is maar een pennelikker’ (1842) het oude kantoor van destijds beschreven en daarin terloops de jongste | |
[pagina 23]
| |
bediende ter sprake gebracht, die hij nog aanduidt ‘als een jongen, die aspireert tot een klerksplaats’.Ga naar eind13 Potgieter gewaagt van ‘het verdrietelijk baantje, kagchelstoken, boodschappen doen, uitlaten, enz.’.Ga naar eind14 Veertig jaren later heeft de jongste bediende vermoedelijk zijn naam gekregen en is zijn aanwezigheid in de kantoren verveelvoudigd. Schaalvergroting en mechanisering van de bedrijven hebben intussen een snelle groei van de administratieve werkers veroorzaakt. I.J. Brugmans schrijft in dit verband over de ‘verkantoring’ van de maatschappij.Ga naar eind15 Wanneer Markus dan ook over de taakomschrijving van de jongste bediende in het nieuwe kantoor dicht, is hij veel uitvoeriger dan Potgieter, al is er enige continuïteit bespeurbaar: De taak door den Jongste Bediende verricht
Is, zooals reeds gezegd, van het grootste gewicht,
't Copieeren van brieven, ze brengen ter post,
Te weten precies wat een postzegel kost,
Zoomede nauwkeurig te kennen den tijd,
Waarop men de bussen van brieven bevrijdt.
Het vullen van kachels, van inktkokers óók,
Soms zorgen het water geraakt aan de kook.
Kalenders afscheuren, 't is alles zijn taak,
Daardoor leert hij kennen den omvang der zaak.
Afzonderlijk vermeldt Markus dat ook het innen van geld tot de taak van de jongste bediende behoort. Daarnaast bezit het jongmens nog een sociale functie in de aspecten van bliksemafleider, foerier en zondebok. Wanneer de boekhouder zijn middagdut doet en opeens de baas op de afdeling verschijnt, wekt de jongste bediende de slaper tijdig door een grootboek op de grond te laten vallen. Foerier is hij wanneer hij broodjes en beleg voor de lunch van zijn meerderen haalt. Als beloning krijgt hij een deel daarvan. Dat kan aardig oplopen, zodat hij over een sterke maag moet beschikken. Als zondebok ten slotte fungeert de jongste bediende wanneer een meerdere de avond tevoren thuis ‘den huisvree ter wil’ onaangenaamheden heeft laten passeren, of erger nog de kas van de patroon leeg is op een moment dat er grote betalingen te doen staan. Markus besluit met de vraag hoe lang de jongste bediende als zodanig aanblijft. Zelf ontsnapte hij door ijver en intelligentie, maar dit geldt niet voor iedereen, aldus de slotregels: We stelden hier eenige feiten te boek,
Veel is niet behandeld, bleef in onderzoek.
Slechts rest nog de vraag van den ouderdomsgrens:
De Jongste Bediende, hoe oud wordt dit mensch?
Van schildpad en nijlpaard weet men 't ongeveer,
Maar niet van dien held, van dien kleinen meneer,
Wel zijn er veel Jongste Bedienden geweest
Die vierden zoodanig hun zilveren feest.
Een eeresaluut zij hun daarvoor gebracht,
Heil! Jongste Bediende, 't is roem die u wacht!
Van zijn ervaringen als accountant getuigt Markus in april 1906 op rijm in ‘Roep dan de accountants maar!... (Proeve eener wettelijke regeling der accountancy)’,Ga naar eind16 vierregelige coupletten, in totaal 184 regels. Het handelt over de noodzaak van accountancy in een grote onderneming onder naamloze vennootschap. Een president-commissaris acht een accountant volkomen overbodig, want: Contrôle hier heeft dus geen doel;
Nooit is er iets te kort.
Waarvoor dient een accountant dan
Als er niets gestolen wordt?
De teneur is dat de accountant pas te hulp geroepen wordt wanneer het te laat is: ‘Roep dan de accountants maar!...’. Binnen een jaar blijken de boeken van de onderneming al jaren te zijn vervalst, ‘ondanks hun kalverhuid’. Overigens brengt Markus niets inhoudelijks over de wettelijke regeling van de accountancy te berde. Hij demonstreert alleen de noodzaak ervan. Pas in 1962 is deze gerealiseerd in de Wet op de Registeraccountants.Ga naar eind17 | |
‘Wie is de schuldige?’Vanaf 1904 publiceert Markus eveneens in proza, beginnend met ‘Zijn eerste advertentie’,Ga naar eind18 over een jongeman die zich na zijn examen MO Boekhouden vestigt als opleider en een advertentie plaatst om leerlingen te werven. Daarna raakt Markus op dreef in de vruchtbare jaren 1906 en 1907. Drie vingeroefeningen anticiperen vervolgens op het meest omvangrijke feuilleton ‘Wie is de schuldige? Uit de gedenkschriften eener vrouwelijke accountant’, dat ruim 20.000 woorden telt.Ga naar eind19 Subtiel zijn hier de gedenkschriften. De bewuste Johanna Wilmers is in haar verhaal assistent-accountant en studeert nog | |
[pagina 24]
| |
voor her accountantsexamen, evenals de vrouw die in 1912 de echte eerste accountant zal zijn.Ga naar eind20 Markus is niet alleen voor de vrouwelijke accountant, maar toont in zijn feuilleton eveneens dat zij goed voor haar taak is berekend. Met ‘Wie is de schuldige?’ bereikt Markus het hoogtepunt in zijn bellettristisch oeuvre. Een grote fraudezaak in een margarinefabriek biedt de mogelijkheid vele verdachten de revue te laten passeren. Het accountantsonderzoek dat stap voor stap tot de twee schuldigen leidt, is briljant beschreven en verraadt een diep inzicht in het rechte pad van de accountancy en de dwaalwegen van de comptabiliteit die de schuldigen bewandelen. Kenschetsend is dat aangifte bij de politie niet heeft plaatsgevonden, wat voor een zo grote fraude betekent dat men die ‘toedekt’. Het wekt sympathie dat de aanvankelijk verdachte boekhouder niet de schuldige is. In vele fraudezaken tussen 1879 en 1930 vormt deze de stereotiepe boosdoener, evenals de kassier. Niet zelden staan zij onder druk van de patroon of de directie, zoals al in de geruchtmakende affaire-Pincoffs te Rotterdam (1879).Ga naar eind21 | |
Betekenis en weerklankIn zijn bijdragen na 1907 brengt Markus weinig nieuws meer en de inspiratie ontbreekt zichtbaar. Zijn besproken thema's doen zelfs gekunsteld aan wegens de weinig geslaagde combinatie van vakproblemen en bellettrie. Dit hangt onmiskenbaar samen met de verwetenschappelijking van het boekhouden en de accountancy in het tweede en derde decennium van de twintigste eeuw. We zien dan ook de bellettrie uit het Maandblad voor het Boekhouden verdwijnen. Wat resteert, is evengoed merkwaardig genoeg. Van geen enkel zich vormend jong beroep zijn vergelijkbare observaties in vers en proza als van Markus bekend. Als eigen herinnering blijft diens ‘De Jongste Bediende’ daarnaast een aparte bijdrage aan de sociale geschiedenis. Bij de lezers van het Maandblad voor het Boekhouden vond Markus veel weerklank, maar - typerend weer- niet meer na 1907.Ga naar eind22 In één geval maakt hij een discussie los, wanneer hij de ontdekking van een fraude schetst die door de accountant uit menslievendheid wordt toegedekt. Het is een kwestie van beroepsethiek, waarover de pionier van het beroep J.G.Ch. Volmer met Markus polemiseert. Beroepsethiek in verband met fraude vormt een blijvend probleem voor het accountantsberoep, tot op de huidige dag.Ga naar eind23 Thans is die problematiek zo gecompliceerd dat er geen verhaal meer over geschreven zal worden, laat staan een vers, althans in de vakbladen. | |
[pagina 25]
| |
|