Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 19
(2001)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
D. van der StoepDe Blauwe Tram, die een dienst onderhoudt, althans onderhield, tussen Den Haag en Leiden, had vroeger banken waarvan de zittingen uit gevlochten riet bestonden. Op een van die rieten zittingen heeft eenmaal een veelbelovend schrijver gezeten. Dat speelde zich af op een herfstavond in het begin van de dertiger jaren. Even te voren was een deur in de 's-Gravenhaagse Lombokstraat achter hem gesloten. Huiverend in een dunne regenjas en met dronken stappen was hij door wind en regen naar de tramhalte bij 't Wachtje gewandeld en nu zat hij daar, in het hoekje bij het raam, omspoeld door de warmte van het traminterieur en omwasemd door de geuren van natte kleren, op de hygiënische rieten bank een veelbelovend schrijver te zijn. Naast hem zat een rijksveldwachter, die telkens met veel lawaai zijn neus ophaalde, en tegenover hem zaten twee grauwe juffrouwen van onbestemde leeftijd, kennelijk zusters en naar de eenderheid van hun kleren te oordelen, misschien wel tweelingen. Hun zwarte tasjes lagen in hun schoot en om die tasjes heen waren in een eender gebaar hun grijs geschoeide handen gevouwen. Zij hadden geen andere conversatie dan dat de een, telkens als de tram stopte, de halteplaats noemde, waarna de ander instemmend knikte en, zodra de tram zich weer in beweging zette, zei: daar gaat-ie weer. Deze drie mensen wisten natuurlijk nog niet, dat zij een veelbelovend schrijver in hun midden hadden. De jongeman in kwestie, in het hoekje bij het raam, wist aanvankelijk zelf ook maar nauwelijks dat hij dat was. Vóór Voorburg was het nog niet tot hem doorgedrongen. Bij de halte Leidschendam wel. Toen was hij het in optima forma. Maar vóór Voorburg verkeerde hij nog in een roes. Voordat zijn gastheer de deur in de Lombokstraat achter hem gesloten had, om nauwkeuriger te zijn halverwege de trap, had hij gezegd: Laten we dat menheer er nu maar aflaten, ik heet Piet. En beneden aan de hoge trap gekomen gaf hij zijn bezoeker een hand en zei: Dag Dirk, Dat was een vergissing, want de jongeman heette geen Dirk maar Dingeman. Hij liet het echter maar zo. Hij was bereid, zo dit nodig mocht zijn, zijn hele verdere leven Dirk te heten. Hij stamelde blozend en zwetend: Dag Piet, en kwam struikelend op straat terecht. Daar sloeg de regen koud in zijn gloeiende gezicht, maar hij haalde diep adem en zei nogmaals hardop: Dag Piet. Pas later, namelijk bij de halte Voorburg dus, besefte hij, dat dit Dag Piet het grote keerpunt in zijn leven was. En bijna tegelijkertijd drong het tot hem door dat hij een veelbelovend schrijver was. Zou Piet, de grote impresario en ontdekker, koesteraar en kweker van talenten, anders toegestaan hebben dat hij Dag Piet zei. Kom nou. Zo gebeurde het dus. De ene juffrouw zei: Voorburg. De ander knikte en zei: daar gaatie weer. De rijksveldwachter haalde zijn neus op. De veelbelovende schrijver, zijn omgeving vergeten zijnde, mompelde: Dag Piet, zodat de rijksveldwachter verbaasd ter zijde keek en behalve zijn neus ook zijn schouders ophaalde, terwijl de juffrouwen hun gezichten naar elkaar toe keerden, een veelbetekenende blik wisselden en toen weer voor zich uit staarden. Ze drukten alleen nog hun zwarte tasjes wat dieper in hun schoot. Daar zat, na Voorburg dus, een veelbelovend | |
[pagina 57]
| |
schrijver. Piet had het niet alleen gezegd (u - toen nog u - schrijft een goed verhaal; uw werk houdt beloften in zich, u moet nu eens een roman gaan schrijven), hij had het ook verzegeld met: ik heet Piet, dag Dirk. Reeds vóór Leidschendam was de veelbelovende auteur bezig de roman te schrijven, een roman die doordrong tot de wortels van het leven, tot de vezels van het menschenbestaan, groots en meeslepend, vader, moeder, knekelhuis. Bij Voorschoten waren de uitgevers er om aan het vechten. Bij de zilverfabriek stonden alle kranten vol van het opzienbarend debuut. (Links het geboortehuis van de schrijver, rechts de dorpsonderwijzer J. Klein, die verklaarde altijd iets in de knaap gezien te hebben.) Maar toen stapte daar de rijksveldwachter uit. Hij haalde nog eenmaal krachtig zijn neus op. De veelbelovende schrijver voelde opeens dat hij koude voeten had. Een poosje later zei de ene juffrouw: Stadhuis. De andere knikte. Toen omklemden zij elk met haar rechterhand de zwarte tasjes en verlieten het voertuig. Er klonk geen: daar gaat-ie weer, meer. Een kille tocht drong de wagen binnen. De veelbelovende schrijver reed nog mee tot het Rapenburg. Bibberend in zijn klamme kleren liep hij naar huis. Hij geeuwde. Hij wilde eerst sterke hete koffie en hij hoopte vurig dat er nog een scheutje cognac was. Hij zou misschien nog wel eens wat schrijven, want hij kon best een paar centen gebruiken, maar hij belóófde niks. Reeds bij het Academiegebouw had hij zodoende opgehouden een veelbelovend schrijver te zijn. Maar hij was het, onder de magische invloed van Piet, dan toch geweest, gedurende een half uurtje op een rieten bank in de Blauwe tram. En één ding was niet meer ongedaan te maken: Dag Dirk, Dag Piet. Het begin van een vriendschap. Later werd het ook: Dag Jannie, Dag Bep. Piet heeft veel geschreven en Dingeman heeft er zijns ondanks ook het een en ander aan moeten doen. Maar soms denkt hij wel eens, dat Piet en hij misschien beter wat minder hadden kunnen schrijven en wat meer aan de vriendschap doen. De wereld wordt steeds voller van boeken, maar de vriendschap wordt steeds schaarser. Dus. Enfin. Dag Piet. Dag Jannie. D. v.d. Stoep jr. |
|