Een schimpscheut aan het adres van de Maatschappij
Naar eigen zeggen had hij een ‘onverdroten pen, aan welke men noch de rustlievende noch de zachtgangige hebbelijkheid van den landaard te laste leggen kan’. Johannes van Vloten (1818-1883) polemiseerde doorlopend en met overgave, waarbij hij zijn pijlen bij voorkeur richtte op gevestigde reputaties die zijns inziens de vooruitgang remden. Ook de Maatschappij bleef niet buiten schot.
De ruim vijftienhonderd nummers tellende bibliografie in het proefschrift dat zijn kleindochter Mea Mees-Verwey aan hem wijdde - De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding (1928) - telt zeven nummers waarin Van Vloten zich druk maakte over de Maatschappij. Marco de Niet attendeerde de redactie van het NLM op een achtste artikeltje, onvermeld in het proefschrift, waarin Van Vloten nog eens bondig zijn ongenoegen over de Maatschappij neerpende. Het stukje volgde op een gloedvol betoog waarmee de volksopvoeder Van Vloten zijn lezers wilde overtuigen van de grootheid van het dichterschap van Vondel. We laten de tirade hier integraal volgen.
Er bestaat, als nagebleven erfgoed der genootschappelijke achttiende eeuw, eene deftige Maatschappij, der Nederlandsche Letterkunde - naar 't heet - gewijd, en die sedert eenige jaren reeds, met krampachtige inspanning, haar kwijnend leven zoekt te rekken. Zij kan daarin echter onmogelijk slagen, omdat die achttiendeeuwsche letterwereld nu eenmaal voor goed uit den tijd is. Zij kan op geen andere wijs tot een nieuw, een schoon en weldadig leven komen, dan door de achterlijke vormen van haar geestdoodend bestaan door nieuwe van een levenwekkende strekking te vervangen, die haar het uitzicht op een even belangrijke roeping openen, als zij thans slechts in staat is, door haar stuiptrekkend streven, de lachlust en deernis van ieder, die 't gaslaat, op te wekken. Zij heeft daartoe maar voor goed met haar verouderd verleden te breken, en een nieuwe loopbaan voor hare toekomst in te slaan. In plaats van een zich zelf aanvullenden deftigen letterkring, die daartoe eenmaal in 't jaar te Leiden samenkomt, moet zij alom in den Lande, tegen een geringe geldelijke bijdrage hare deuren voor ieder belangstellende openzetten. Zij moet, haar hoofdbeheer en rijken boekenschat te Leiden gevestigd houdende, zich in alle steden en plaatsen in afdeelingen vertakken, van welke, in die plaatsen en steden, een nieuw leven voor de weldadigste beoefening van Nederlands taal en letteren uitgaat, met den eenigen Vondel tot hoofdman, en na, om, en met hem zooveel taal- en dichtvernuften, als het kleine land, dat wij bewonen, vóór, in, en na zijn tijd - in spijt van alle in- en uitheemsche smalers - heeft voortgebracht. Het is natuurlijk niet aan ons, der leidsche Maatschappij voorschriften of bevelen te geven, hoe in 't belang zoowel van haar eigen voortbestaan, als van den zelfstandig nederlandschen volksgeest te handelen. Wij kunnen hier daaromtrent slechts hartgrondige wenschen uiten, bescheiden wenken geven. Doch wij mogen vertrouwen, dat deze bladzijden aan tal van haar
leden in handen zullen komen, die die wenken ter harte nemen, die wenschen verwezenlijken kunnen. Aan dezen, en vooral de jongere onder hen, zouden wij 't dan ten ernstigste op 't hart willen drukken: verlaat, zoo spoedig doenlijk het oude en uitgesleten spoor, baant u zelf en 't gansche volk een nieuwen heilbrengenden weg, die het, van zijn onverouderde, rijke en schoone, zelfstandige en karaktervolle taal uit, op nieuw met een karaktervollen en zelfstandigen geest bezielt, een geest van waarheid en eenvoud, kloekheid en kracht, gezondheid en degelijkheid, gelijk hij zich met name in Vondel's dicht en ondicht voor ons uit!
J. van Vloten, Vondel-almanak. Nederlandsche Volkskalender voor het schrikkeljaar 1876. Haarlem, W.C. de Graaff 1876, p. 33-40.