Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Vergeten ledenZijn er redenen om Willem Hendrik Jacob baron van Westreenen van Tiellandt, die in 1805 tot lid van de Maatschappij werd gekozen, op te nemen in de rubriek ‘Vergeten leden’? Ja, nee, ja en ja. Ja, omdat het dit jaar 150 jaar geleden is dat hij in zijn huis aan de Haagse Prinsessegracht overleed en niet iedere lezer van het Magazijn bij het zien van zijn naam direct 's mans faits et gestes in herinnering zal kunnen brengen. Nee, omdat hij helemaal niet zo vergeten is; uiteindelijk prijkt zijn naam sinds 1851 op de gevel van datzelfde woonhuis om aan te geven dat daar het Museum Meermanno-Westreenianum is gevestigd en kan een bezoeker de baron aldaar in volle glorie vereeuwigd zien op een schilderij door J.R. Post Brants uit circa 1838. Ja, omdat het museum - om bij te blijven - zich sinds enige jaren nadrukkelijk afficheert als het ‘Museum van het Boek’, waardoor de link met Van Westreenen alleen nog maar gelegd kan worden door diegenen die zich daadwerkelijk naar Den Haag spoeden. En ja, ten slotte, omdat de man een aantal buitenissige trekjes had die in enkele aardige anekdotes zijn overgeleverd.
Van Westreenen werd op 2 oktober 1783 geboren als telg van een welgestelde familie. Onderwijs werd aan huis genoten en ook een door hem gevolgde maar niet voltooide opleiding voor genie-officier aan de Haagse Artillerieschool vond plaats op basis van privé-onderricht. In het Album studiosorum van de Leidse universiteit is zijn naam tweemaal te vinden, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij de beoogde rechtenstudie daadwerkelijk heeft aangevangen. Niet dat dit van veel belang was; Van Westreenen ontwikkelde een levendige belangstelling voor genealogie en heraldiek, oudheidkunde, numismatiek, vaderlandse geschiedenis en, vooral, de geschiedenis van de boekdrukkunst, en op al deze gebieden stonden mensen klaar die hem met raad en daad van dienst waren. Zoals de landsadvocaat Jacob Visser, de numismaat Pieter van Damme, de historicus Hendrik van Wijn en Van Westreenens achterneef Johan Meerman. Vooral de laatste is voor de jonge Willem van essentieel belang geweest. Meerman beheerde de aanzienlijke boekerij die door zijn vader Gerard bijeen was gebracht en bouwde deze gestaag uit. Bij hem kon Willem kennis nemen van de vroegste specimina van de boekdrukkunst en ondervond hij het genoegen dat het collectioneren kan bieden. En verzamelen deed hij zelf dan ook van jongs af aan met een steeds toenemende passie, waarbij al zijn aandachtsgebieden - zij het niet alle in even sterke mate - aan bod kwamen. De belangrijkste acquisitie op numismatisch terrein vond plaats in 1808 op de veiling van de verzameling Van Damme. In 1805 was met deze verzamelaar overeengekomen dat Van Westreenen na zijn dood de verkoopcatalogus zou samenstellen tegen een honorarium van maarliefst ƒ 12.000, waarvan de helft bestemd zou zijn om op de veiling aankopen te doen. Daarnaast ontving hij rechtstreeks uit de boedel een legaat dat naast numismatische handschriften ook uit een deel van de uiterst waardevolle door Van Damme gevoerde correspondentie bestond. Nog spectaculairder was de acquisitie uit de verzameling van Gerard en Johan Meerman in 1824. Het droeve verhaal mag bekend verondersteld worden. De gehele collectie was aan de stad Den Haag nagelaten, maar de bestuurderen stelden zich op als kortzichtige kruideniers en wensten het legaat niet te aanvaarden. Toen vervolgens de boel onder de hamer kwam, spendeerde Van Westreenen het gehele erfdeel waarop hij en zijn familie recht had aan aankopen en wist hij op die manier althans een gedeelte van de schatten (waaronder 63 incunabelen en 45 deels verluchte handschriften) veilig te stellen. Waren dit gelegenheden waarbij de collectie met sprongen groeide, daarnaast was er een constante stroom van kleinere acquisities, onder andere vergaard tijdens de vele buitenlandse reizen die Van Westreenen tussen 1827 en 1846 maakte en die hem - onder vaak zeer oncomfortabele omstandigheden - tot in Italië, Hongarije en Ierland voerden. Aan dit leven van verzamelen en reizen kwam op 22 november 1848 een einde. Van Westreenen liet huis, collectie en het grootste gedeelte van zijn kapitaal na aan de Staat der Nederlanden. Als Museum Meermanno-Westreenianum zou een en ander - onder allerlei minutieus in het testament vastgelegde bepalingen ten aanzien van het beheer - voortleven. Mocht de staat de erfenis afwijzen, dan zou de collectie toevallen aan de bibliotheek van Mainz, Gutenbergs geboorteplaats! Gelukkig kwam er geen herhaling van de gang van zaken bij de | |
[pagina 35]
| |
Meerman-erfenis. De staat stond weliswaar niet direct te popelen, maar zag uiteindelijk in dat men deze cultuurschat niet verloren mocht laten gaan.
Willem Hendrik Jacob van Westreenen was een merkwaardig man. Moed kon hem niet ontzegd worden, zoals bleek in 1813 toen de Fransen het veld moesten ruimen en hij zich in zijn geboorteplaats door zijn doortastend optreden zeer verdienstelijk maakte. Ook zijn buitenlandse reizen getuigen van durf. Tegelijkertijd was hij buitengemeen ijdel. Zo maakte hij ijverig jacht op adellijke titels. Liep een eerste poging via de Haagse ‘Confrerie van de ridder Sint-Joris’ op niets uit, toen koning Willem I op 15 april 1815 - in zijn streven de inheemse adel weer prominent op de landkaart te plaatsen - overging tot een serie erkenningen, inlijvingen en verheffingen, viel ook Van Westreenen in de prijzen en mocht hij zich voortaan jonkheer noemen. Maar dit ging hem niet ver genoeg. Hij wilde opgenomen worden in de ridderschap, maar daarvoor was het bezit van een riddermatig goed een vereiste. Dus kocht hij speciaal daarom in 1816 voor ƒ 1.200 de hofstad Tiellandt. Een in zijn ogen ongetwijfeld nuttige investering, wantin 1818 werd hem de titel van ridder verleend. Kroon op het werk vormde de op grond van persoonlijke verdiensten verleende titel van baron in 1821. Daarnaast vergaarde hij graag buitenlandse eerbewijzen. Zo schonk hij in 1831 aan Frederik Willem III van Pruisen een kostbaar boekwerk dat aan een van diens voorvaders had behoord en voegde daar nog een 25-tal zeldzame geschriften aan toe. De koning reageerde op gepaste wijzeen verleende hem de Pruisische Johannieterorde. In het Leeskabinet van 1896 is over deze passie van de baron de volgende anekdote opgenomen: ‘Toen echter de verzamelaar weer eens een nieuwe onderscheiding machtig werd en den koning mondeling toestemming vroeg om die te dragen, zou de vorst niet zonder humor geantwoord hebben: “Dat is een kwestie tusschen uw staatsierok en kleermaker, baron; kan het er nog bij, des te beter, maar ik vrees...” ’ De ijdelheid had echter zijn grenzen. Veelzeggend is het permanente huldeblijk dat Van Westreenen in de naamgeving van het museum aan Gerard en Johan Meerman wenste te brengen.
Een zekere mate van eenzelvigheid kan Van Westreenen niet ontzegd worden. Toen hij na de dood van zijn moeder in 1826 de tijd rijp achtte om een huwelijk aan te gaan, draaide dit uit op een groot fiasco. De geselecteerde echtgenote, de 22-jarige achternicht Susanna van Westreenen, bleek niet genegen zich klakkeloos te schikken naar het levensritme van de baron en eiste een eigen plek onder de zon. Zelfs het in het voorjaar van 1827 ondernomen huwelijksreisje naar België werd al vergald door ernstige conflicten en eind september van dat jaar ontvluchtte Susanna definitief het huis aan de Prinsessegracht. Van Westreenen richtte zijn aandacht weer geheel op zijn verzamelingen. Zijn affectie kon hij kwijt bij zijn honden, die tot in het extreme werden vertroeteld. In een nogal vilein stuk over de baron in de Arnhemsche Courant van 22 juli 1878 komt deze passie als volgt ter sprake: ‘In zijne volstrekt belangelooze liefde voor honden was hij zijn tijd vooruit; hij was de prototype van de dierenbeschermers van dit oneindig meer verlichte laatste kwartaal der negentiende eeuw; hij schatte de honden niet om het nut dat ze gaven of het genoegen dat hun gezelschap hem schonk, maar eenvoudig omdat ze honden waren. Doch zijne hondenliefde vertoonde zich nog pas in de meest elementaire vormen; hij gevoelde zich alleen aangetrokken tot schoone dieren, waarvan hij er altoos eenige bezat. Hadde hij vijftig jaren later geleefd, denkelijk zou hij een “asyl” opgerigt hebben; thans legde hij alleen achter in den tuin van zijn huis een hondenbegraafplaats aan, en wanneer een zijner viervoetige huisgenooten het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, was er meer getreur en geween in 's mans woning dan toen de barones zelve met haren beminnelijken sergeant de echtelijke woning ontvlood. Dan had er eene plegtige begrafenis plaats; de baron zelf ging, gekleed met zijn gegalonneerden rok van thesaurier en archivaris van den Hoogen Raad van Adel, als eerste rouwdrager achter het lijk, dat in een fraaije kist besloten was. De lijfjager volgde met de nagebleven honden, als nabestaanden van den overledene, en alle andere dienstboden van den huize namen deel aan den begrafenisstoet. Op het graf werd alsdan een marmeren steen met den naam van den overledene geplaatst.’ Deze hondengrafjes vormen overigens nog steeds een van de aantrekkelijke aspecten van de fraaie binnentuin bij het museum. Merkwaardig daarbij is alleen dat de ‘Animo moesto’ (met bedroefd gemoed) gebeitelde memento's zoveel gruwelijke fouten tegen het Latijn bevatten. En dat terwijl uit bewaarde steenhouwersrekeningen blijkt dat de baron er aardig wat geld in investeerde. Ik hou het er maar op dat Van Westreenen die fouten nooit heeft waargenomen omdat bij de aanblik van de stenen zijn gemoed direct volschoot en zijn blik door tranen werd vertroebeld. Want dat zijn kennis van het Latijn tekortschoot kan ik me nauwelijks voorstellen. De hondenliefde strekte zich zelfs over Van Westreenens dood uit. In zijn testament was een legaat opgenomen voor zijn hondje Feltlauff waarvoor bovendien een plekje in het graf van de baron was voorzien. Dat juist dit legaat allerlei onverwachte fiscaal-juridische problemen bleek op te leveren, zal hij niet hebben bevroed.
Erg gul ging de baron niet met zijn verzamelingen om. Gulheid kan op twee manieren blijken: of je houdt de boel voor jezelf maar laat anderen erin meedelen door er over te publiceren, of je publiceert niet zelf maar stelt derden in de gelegenheid om onderzoek te doen. Wat het eerste betreft is de oogst bepaald matig. De bibliografie van Van Westreenen beslaat een vijftiental artikelen en boeken, waarvan een aantal uiteraard betrekking heeft op de uitvinding van de boekdrukkunst. ‘Standaardwerken’ zitten er niet tussen en bovendien wordt de lectuur van met name de vroegste publicaties ernstig verstoord door de grote schare zetfouten. Proeven corrigeren was niet zijn fort. De tweede soort van gulheid | |
[pagina 36]
| |
beperkte zich meer tot uiterlijk vertoon. De baron hield van tijd tot tijd ontvangsten waarbij de genodigden zich konden vergapen aan de schilderijen, antiquiteiten, penningen en een met zorg samengestelde selectie aan boeken en handschriften. Maar zomaar toegang geven tot zijn grootste boekenschatten? Ondenkbaar. Zelfs iemand als W. Holtrop, de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, met wie Van Westreenen intensief contact onderhield (Holtrop tekende zelfs voor het aan de baron gewijde levensbericht in de Handelingen [...] der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde over 1849), had geen goed inzicht in de collectie. Hierover meldt het eerder geciteerde artikel uit de Arnhemsche Courant: ‘Maar de hoofdzaak der verzameling, de van Meerman aangekochte boeken en handschriften, kende niemand. Dit alles was geborgen in eene groote zaal in Westreenens woning, waarin niemand ooit werd toegelaten [...]. Na een aanhouden, dat jaren lang duurde, gelukte het eindelijk den voormaligen bibliothecaris Holtrop, een even groot boekenkenner en minnaar als van Westreenen, hem de vergunning te ontrooven van die schatten op de bovenvoorkamer aan den Boschkant te mogen bezigtigen. Maar het berouw over deze gulheid deed den naijverigen eigenaar aan die bezigtiging zulke dolle voorwaarden verbinden, dat Holtrop boos werd en hem voor die buitengewone eer bedankte. Hij, en de andere boekenliefhebber die mede zijn deel aan de bezigtiging hebben zou, moesten namelijk eerst splinternieuwe kamerjaponnen over hunne kleeding en splinternieuwe muilen over hun schoeisel aantrekken: eerst dan zou de deur van het heiligdom hun worden ontsloten!’ De overlevering wil overigens dat het niet zomaar kamerjaponnen waren, maar dat zelfs de zakken ervan eerst zorgvuldig waren dichtgenaaid. Geen wonder dat Holtrop en onderbibliothecaris Campbell toen de erfenis eenmaal door de staat was aanvaard | |
[pagina 37]
| |
en zij een eerste ronde door de verzameling konden maken, van de ene in de andere verbazing vielen: de rijkdom en variëteit overtrof hun stoutste verwachtingen. In 1849 werkten zij maandenlang samen om alles uit te zoeken en te inventariseren, maar het heeft uiteindelijk tot 1960 geduurd voordat echt alles van de circa 20.000 gedrukte werken en handschriften op een redelijke wijze was ontsloten.
Anderhalve eeuw geleden overleed Van Westreenen. Dat dit reden geeft voor een feest, heeft hij aan zichzelf te danken. Want het betekent immers ook het 150-jarig bestaan van het Museum Meermanno-Westreenianum. Ter gelegenheid daarvan is een boeiend boek verschenen, waaraan ik vrijwel alles wat hierboven staat heb ontleend: W.A. Laseur m.m.v. Jos van Heel, Het Museum Meermanno-Westreenianum 1848-1960. 's-Gravenhage 1998. Maar dat is nog niet alles. Ter gelegenheid van de feestelijke gebeurtenis is aan Boudewijn Büch, Wim Crouwel en Henk van Os gevraagd een persoonlijke keuze te maken uit respectievelijk de collectie gedrukte werken tot 1850, de collectie gedrukte werken na 1850, en de middeleeuwse handschriften. Wat zij uit de depots van het museum bijeenbrachten, kan tot en met 7 maart 1999 door een ieder met eigen ogen worden bewonderd.
Kees Thomassen |
|