Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
De Negen Besten in Ltk. 208Voor een niet-gespecialiseerde bezoeker bestaat het gevaar dat een tentoonstelling van middeleeuwse handschriften, ondanks het vaak met zorg samengestelde commentaar, onwillekeurig het karakter aanneemt van een diavoorstelling. Versiering en afbeelding winnen het in aantrekkingskracht van de tekst, die in het gedrang en achter spiegelend glas vaak bijna niet te lezen is. Wie van de belangstellende bezoekers die in de weken rond Kerstmis 1996 de tentoonstelling over Jacob van Maerlant heeft gezien (in het Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag), kan zich de aanblik van de Lancelotcompilatie nog herinneren? Toch rekent Pieter Obbema deze codex al sinds jaar en dag tot de ‘Top Negen’ van handschriften met Middelnederlandse letterkunde.Ga naar eind1 En terecht. Zoals museumbezoekers zich soms laten leiden door afbeeldingen, zo hebben onderzoekers van de Middelnederlandse letterkunde een sterke voorkeur voor complete teksten. Daar hebben ze hun handen vaak al vol aan, laat staan dat ze zich ook nog zullen verdiepen in de talloze fragmenten die vaak nog niet eerder bestudeerd, laat staan geïdentificeerd zijn. Veel eer is er waarschijnlijk niet te behalen aan deze stiefkinderen van de overlevering, zo luidt de redenering, en in het onderzoek moet zichtbaar terreinwinst worden geboekt. De specialist die oog blijft houden voor snippers, reepjes en losse bladen en die zich daar de tijd voor gunt, houdt evenwel rekening met het omgekeerde: het kan immers altijd gebeuren dat vanuit het onaanzienlijke het onverwachte naar voren komt. In het vervolg van deze bijdrage wil ik laten zien dat Ltk. 208 uit de collectie van de Maatschappij iets bijzonders is. Het gaat om een dubbelblad van perkament dat aan alle vier de zijden is beschreven in een goed leesbare textualis. Een foliozijde meet 16,8 × 24,8 cm en bevat twee kolommen van hetzij 40 (fol. 1) of 41 (fol. 2) regels. De kopiist was ook de rubricator. Hij stipte de beginletters van iedere regel aan - ze staan in een aparte kolom - en schreef de paragraaftekens, en het opschrift en de initiaal van het Negen Besten-gedicht in rood. Het blad is overdwars doormidden gesneden. Beide helften zijn met behulp van elf (aanvankelijk waarschijnlijk twaalf) perkamentstrookjes aan elkaar bevestigd. Fol. 1v is met reagens bewerkt en, naar het schijnt, aan hitte blootgesteld; het perkament is ter plaatse zwaar beschadigd. Fol. 2 heeft hierdoor ook averij opgelopen, zowel aan de recto- als aan de versozijde (de tekst is op sommige plaatsen niet of nauwelijks meer te lezen). Op fol. 1ra stuiten we op het strofische gedicht Van scalc ende clerc, een dialoog in de trant van de Martijns van Jacob van Maerlant, die aan het begin niet compleet is overgeleverd. Het gedicht loopt zonder tekstverlies door tot fol. 2rb, waaruit kan worden geconcludeerd dat het dubbelblad het binnenste is geweest van een katern. Van scalc ende clerc wordt afgewisseld met elf korte rijmspreuken (fol. 2va). De kortste tellen twee verzen, de langste telt er tien. Na de spreuken volgt de proloog van de sproke Van neghen den besten.Ga naar eind2 De teksten werden in 1844 voor het eerst gepubliceerd in de Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.Ga naar eind3 N.C. Kist had er in maart 1842, tijdens een vergadering van de Maatschappij, een spreekbeurt over gehouden.Ga naar eind4 Hij las de teksten voor, alsmede ‘eene inleiding en taalkundige aanteekeningen’ van Matthias de Vries. Kist schonk het dubbelblad omstreeks die tijd of kort ervoor aan de Maatschappij. Zelf had hij het gekregen van Karl Ludwig Philipp Tross (1795-1864), een lid van de Maatschappij, die het als een soort schutblad had aangetroffen in een boek uit het bezit van het Fraterhuis te Wezel.Ga naar eind5 Wezel is gelegen in Westfalen, en de geschiedenis van die landstreek was een specialisme van Tross. Kort na de voordracht van Kist, nog in dezelfde maand, werd de tekst van de lezing voorgelegd aan een commissie bestaande uit de heren Siegenbeek, Schrant, Bergman, Janssen en Van Harderwijk, die moest beslissen over opname ervan in de Werken van de Maatschappij.Ga naar eind6 Op 22 april liet de commissie weten akkoord te gaan met plaatsing van het stuk, zij het dat er nog een aantal taalkundige opmerkingen in verwerkt moest worden ‘door ieder der Leden er bijgevoegd’ (p. 48). De commissie oordeelde verder dat de ‘uitvoerige inleiding’ (van Matthias de Vries) achterwege moest blijven. Het artikel verscheen in 1844 - overigens met inleiding -, op naam van De Vries. Deze heeft Ltk. 208 naderhand niet uit het oog verloren: hij heeft het dubbelblad, waarmee hij zich als beginnend vakbeoefenaar zo intensief had beziggehouden, nog in 1883 onder ogen gehad.Ga naar eind7 Daar was in die tijd dan ook alle aanleiding voor. Van Vloten had namelijk uitgesproken ideeën over het auteurschap van Van scalc ende clerc: het kon niet anders of het moest Jacob van Maerlant zijn geweest. Met deze toeschrijving, die hij meer dan eens voor het voetlicht bracht, riep Van Vloten de hoon over zich af van diverse gerenommeerde vakgenoten, zoals De Vries zelf, maar ook Eelco Verwijs en Jan te Winkel.Ga naar eind8 In een artikel uit 1976 heeft Heeroma het, bij implicatie, overigens weer opgenomen voor Van Vloten, zonder daarbij over nieuwe feiten te beschikken.Ga naar eind9 Onlangs heeft Frits van Oostrom zijn licht laten schijnen over Van scalc ende clerc.Ga naar eind10 Hij gaat in de toeschrijvingskwestie weliswaar niet zo ver als Van Vloten en Heeroma, wel draagt hij een intrigerend nieuw gegeven aan dat Van scalc ende clerc opnieuw in de buurt brengt van de strofische gedichten van Maerlant. In de Carmina burana stuitte hij op een vagantengedicht, Aristippe quamvis sero, dat als voorbeeld heeft gediend voor de auteur van Van scalc ende clerc. Het staat op naam van Philippus Cancellarius, en diens werk behoort nu juist tot de voornaamste bronnen van de strofische gedichten van Maerlant. Van Oostrom kondigt vervolgonderzoek aan. Met de proloog van het gedicht over de Negen Besten (Neuf Preux, Nine Worthies, Neun Helden) raken we aan een thema waarin ik me heb verdiept tijdens een verblijf | |
[pagina 12]
| |
Spreuken en proloog van het Negen Besten-gedicht (UB Leiden, Ltk. 208, f. 2v).
| |
[pagina 13]
| |
als fellow op het NIAS in Wassenaar.Ga naar eind11 Omdat de rest van de tekst bekend is uit twee andere handschriften (het Comburgse handschrift en het Geraardsbergse handschrift), valt over de inhoud iets meer te zeggen. De auteur geeft in kort bestek de biografieën van de negen beste vorsten uit de wereldgeschiedenis. Het gaat om drie heidenen (Hector, Alexander, Julius Caesar), drie joden (Jozua, David, Judas Maccabeus) en drie christenen (Artur, Karel de Grote, Godfried van Bouillon). Vanaf omstreeks 1300 raakte dit negental als groep bekend. Na een aanvankelijke verspreiding in de Nederlanden veroverde het thema vanaf omstreeks 1340 stap voor stap Europa en bleef bekend tot in de achttiende eeuw. Men treft de Negen Besten aan in de literatuur, maar ook in de beeldende kunst, zoals op fonteinen, wandtapijten, reliekhouders, speelkaarten, schilderijen enz. In de vroege veertiende eeuw werd in de grote zaal van het stadhuis in Keulen een beeldengroep geplaatst en liepen burgers mee in een optocht te Atrecht, uitgedost als de Negen Besten. Wat is er in dit verband met deze Europese traditie nu zo bijzonder aan Ltk. 208? Dat wordt pas duidelijk als we op de datering letten. In het Middelnederlandsch woordenboek wordt het dubbelblad gedateerd op ca. 1350, dus nogal vroeg in de traditie.Ga naar eind12 Dit is bijzonder, omdat substantiële teksten over de Negen Besten zo vroeg niet bekend zijn van elders. De zaak werd er alleen maar interessanter op toen bleek dat J.P. Gumbert (Leiden) het dubbelblad nog iets vroeger meende te kunnen dateren en wel in het tweede kwart van de veertiende eeuw.Ga naar eind13 De vroegere datering van het dubbelblad - en dus van de teksten die erop voorkomen - opende de ogen voor nieuwe verbanden. Zo bleek de stadsklerk Guillaume vanden Mortre de tekst over de Negen Besten in 1337 te kennen: hij citeerde eruit toen hij het gewoonterecht van de stad Ukkel boekstaafde.Ga naar eind14 Aardig genoeg bevat ook Ltk. 208 een aanwijzing dat het Negen Besten-gedicht in de stad werd gerecipieerd. Tussen de elf spreuken die eraan voorafgaan, treffen we immers ook de volgende aan (ik citeer naar de bron, met de gebruikelijke aanpassingen): Daer twee scepene sijn ghecoren
In I scependoem ghesworen
Recht te wisene van eenre stede,
Ghevalt dan een onvrede
Tusscen diere twier magen
Ende elc dan den sinen wil dragen,
De Negen Besten in het stadhuis van Keulen, foto ca. 1920 (Rheinisches Bildarchiv Köln, nr. 61.668).
| |
[pagina 14]
| |
Die dan mochte horen die ockette
Die si voort brengen in die wette,
Ende sinen sin daer toe woude keeren,
Mochte daer reinaerdie leeren. Nota.
(Waar twee schepenen zijn gekozen en in een bepaald gebied van een schepenbank zijn beëdigd om recht te spreken in een stad, en er doet zich onenigheid voor tussen hun beider verwanten, en elk van hen wil dan de zijnen steunen, wie dan de slinkste streken zou vernemen die ze toepassen in het vonnis, wie daar op zou letten, zou aan de hand daarvan leren wat sluwheid is.)
Deze spreuk over partijdig gedrag van schepenen kan niet anders dan in een stedelijke context hebben gefunctioneerd. Dat betekent dat hier sprake is van een nieuw voorbeeld van vroege stadsliteratuur.Ga naar eind15 Maar de spreuk bevestigt tevens een tendens die zich aftekent in het voorkomen van de Negen Besten in Keulen, Atrecht en Ukkel: het thema ontstond omstreeks 1300 weliswaar aan het hof, maar vond spoedig daarna een warm onthaal in de steden van de zuidelijke Nederlanden en in de aangrenzende Rijnstreek. De opvatting dat het Negen Besten-thema pas in later tijd voorkomt in een stedelijke context en dan als ‘abgesunkenes Kulturgut’ dient te worden opgevat, komt hiermee op losse schroeven te staan. De vroege datering van Ltk. 208 en studie van de Negen Besten-tekst leidde mijnerzijds ook tot een speculatie over het mogelijke auteurschap. Wie de argumentatie wil nalezen, verwijs ik naar Helden van weleer. Het komt er in het kort op neer dat Jacob van Maerlant, van wie men in de Middeleeuwen al zei dat hij de auteur was van een gedicht over de Negen Besten, zich aandient als een zeer geschikte kandidaat. Als deze toeschrijving klopt, dan zou het zijn zwanenzang zijn geweest. In dat geval zou het gedicht aan het begin van de Negen Bestentraditie staan (Maerlant overleed immers omstreeks 1300). Maar of de toeschrijving van het gedicht aan Maerlant juist is of niet, het is een feit dat Ltk. 208 bewijst dat Van neghen den besten een vroeg gedicht is en illustreert dat de tekst al snel bekend raakte in de stad. Naar het zich laat aanzien behoort het dubbelblad, samen met de beelden in het Keulse stadhuis, tot de vroegste materiële sporen van de Negen Besten-traditie in Europa die nu nog bestaan. In 1994 heeft het op een tentoonstelling gelegen in de Leidse UB, die was georganiseerd ter gelegenheid van het NLCM-congres ‘Grote lijnen’.Ga naar eind16 Als er nog eens een tentoonstelling wordt ingericht over de Negen Besten-traditie, dan verdient het op het eerste gezicht onaanzienlijke Ltk. 208 zeer zeker een ereplaats. En wie weet komt het ook nog eens op een Maerlanttentoonstelling te liggen. Wim van Anrooij |
|