Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 15
(1997)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdVergeten leden‘Een bescheiden, zangerige dichter’. Nagekomen levensbericht van G.W. Lovendaal (1847-1939)Enkele maanden na zijn overlijden werd G.W. Lovendaal gememoreerd in de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij in 1894 lid was geworden. Ik hoop dat zijn naam correct vermeld is: in het verslag van de vergadering, afgedrukt in het Jaarboek 1938-1939, heet hij abusievelijk ‘J.W. Lovendaal’. Gelukkig is ook zijn woonplaats vermeld, Grave, zodat we kunnen uitsluiten dat het een vrijwel gelijktijdig overleden naamgenoot betreft.Ga naar eind1 Meer aandacht heeft de Maatschappij niet aan de overledene besteed: een levensbericht is er nooit gekomen, hoewel alleen al de duur van Lovendaals lidmaatschap - 45 jaar - dat zou rechtvaardigen. Is hij over het hoofd gezien bij de toewijzing van de levensberichten? Is de aangezochte auteur in gebreke gebleven? Of is er misschien niemand gevonden die zijn levensbericht kon schrijven? Het laatste is niet geheel ondenkbaar: Lovendaal heeft niet alleen de meeste van zijn generatiegenoten overleefd, als dichter behoorde hij al bijna sinds zijn debuut tot een voorbije generatie. En in het afgelegen Grave verkeerde hij ook letterlijk ver van het centrum van het literaire leven. ‘Niet aangeraakt door de nieuwe dichtkunst’, luidt de kop van een stukje over Lovendaal in LiTTeraTuTTi, de ‘agenda voor lezers’, ter gelegenheid van zijn 150ste geboortedag op 11 februari. Het is tot nu toe de enige herdenking in het Lovendaal-jaar 1997. Moeten we concluderen dat de dichter onze aandacht niet meer waard is? Of is dit het zoveelste bewijs dat wij in Nederland niet erg zuinig zijn op onze cultuur? De vraag kan slechts beantwoord worden als we Lovendaal eerst het levensbericht geven dat hij in 1939 had verdiend.
Gijsbertus Wilhelmus Lovendaal werd op 11 februari 1847 in Nijmegen geboren. Voorbestemd om priester te worden bezocht hij het gymnasium bij de Dominicanen in zijn geboorteplaats, maar na de vierde klas koos hij voor een onderwijzersopleiding. In 1865 werd hij onderwijzer aan de openbare lagere school in Bemmel, in 1876 schoolhoofd in Cuyk. Van 1880 tot de opheffing van de school in 1914 was hij leraar Nederlands en tekenen aan de Rijksnormaalschool in Grave, en van 1883 tot 1930 directeur van de gemeentelijke tekenschool aldaar. Dat hij tot zijn drieëntachtigste doorging, was niet alleen uit liefde voor zijn werk, maar ook uit financiële noodzaak: van zijn leraarspensioen alleen kon hij niet rondkomen. In krantenartikelen en interviews ter gelegenheid van zijn tachtigste en negentigste verjaardag komt hij naar voren als een vitale oude heer; niet kras, aldus U. Noote- | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
boom in de Maasbode van 10 februari 1937: ‘Van kras spreekt men eerst als iemand veel hulpeloozer is en behept met ouderdomsgebreken.’ Mevrouw Lovendaal voorspelt in hetzelfde interview: ‘Mijn man en ik, we worden honderd. Niet een van ons beiden, neen, tezamen.’ Het heeft niet zo mogen zijn: haar man overleed overleed op 18 januari 1939 in Grave. Lovendaals literaire werk bestaat geheel uit poëzie. Hij debuteerde in 1879 met een bundel kinderliederen, Lentedagen; een jaar later verscheen een bundel ‘minnedichten’ voor volwassenen, Lied der liefde. Hij bleef tot op hoge leeftijd publiceren, zij het met grote tussenpozen, zodat zijn oeuvre niet erg omvangrijk is. Bij zijn debuut voor volwassenen in 1880 werd hij door Busken Huet herkend als ‘onmiskenbaar een ontluikend talent’. Hoewel hij Lovendaal niet kent, geeft hij op grond van diens werk een nauwkeurig signalement: een jonge hoofdonderwijzer of een leraar Nederlands aan een HBS, afkomstig uit het lager onderwijs. Hoe Huet daarbij komt? Heel eenvoudig: Lovendaals verzen verraden geen klassieke studies, zelfs geen lectuur van de hedendaagse buitenlandse poëzie, maar hij is wel goed thuis in de Nederlandse klassieken, van Hooft en Vondel tot Poot en Luiken. Huet prijst Lovendaals vaardigheid in taal en versvorm, maar kan slechts in enkele gedichten een eigen gedachte ontdekken. Een gelukkig voorbeeld is het volgende gedicht. Deerlijk
O, het moet wel deerlijk wezen,
In den zoeten Meientijd;
Als natuur, vol lieflijkheid
Uit de doodswa opgerezen,
Zeegnend door de beemden weidt;
Als het malsche groen der boomen
Zwelt en puilt uit bot en knop,
Drinkt den lauwen regendrop,
En de blauwe waterstroomen
Vroolijk spelen langs de zoomen,
Waar de zuidenwind met lust
De eerste bloemkens wakker kust;
Als de muschjes saam vergaren
En in 't prille loover paren,
Liedjes zingen zoet en los,
Dartel zweven door het bosch;
Als de knaap zijn lieve deerne
Omleidt door het versch gebloemt,
Kussend haar zijn schatje noemt,
Wat ze hoort zoo vaak, zoo geerne...
O, het moet wel deerlijk zijn,
Op dat zalig Meifestijn
Veel te hopen - meer te derven,
Lief te hebben en - te sterven.
Huet komt tot de slotsom dat Lovendaal ‘stamt uit hetzelfde goede nest als sommigen onzer beste dichters van de laatste veertig jaren’. De rest van het oeuvre voor volwassenen, nog vier bundels in eenenveertig jaar, bevestigt dit oordeel. ‘Met enig recht kan men stellen dat G.W. Lovendaal is blijven steken in de negentiende eeuw’, aldus de anonieme auteur van het stukje in LiTTeraTuTTi. Lovendaal was ruim tien jaar ouder dan de dichters van Tachtig; hoewel zijn debuut ongeveer samenviel met hun eerste publicaties, is er geen enkele verwantschap. Hij heeft zich nooit gewaagd aan de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, maar bleef een dichter voor een breed publiek. Zijn poëzie past in de traditie van dichters als Jacob van Lennep en Nicolaas Beets. Dat geldt zeker voor twee bundels volksliedjes: Licht geluid (1910), Frissche wind (1921). Ze bieden de ernst en luim van de negentiende-eeuwse poëzie, de lach en de traan van het levenslied. Veel van deze liedjes zijn getoonzet door bekende componisten, zoals J. Worp, J.P.J. Wierts en Bernard Zweers. Vooral door deze volksliedjes én zijn kinderpoëzie - waarover dadelijk meer - werd Lovendaal een bekend en populair dichter. Eind 1926 stond zijn portret in het jaaroverzicht van de Panorama vanwege zijn benoeming tot ridder in de orde van Oranje-Nassau op Koninginnedag dat jaar; anderhalve maand later werd zijn tachtigste geboortedag op dezelfde manier gevierd. Bij zijn overlijden werd hij in verscheidene kranten herdacht als ‘de nestor der Nederlandsche dichters’. Over zijn plaats in de literatuur waren de tijdgenoten het eens. ‘Men kan zijn werk niet tot de “groote” kunst rekenen,’ aldus de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 januari 1939, | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
‘maar zijn gedichten spreken tot het hart van de menschen’. - ‘Lovendaal wist met zijn lied het volk en het kind te bereiken. [...] De eenvoud van zijn lied is ook de grootste levensdeugd van dezen bescheiden, zangerigen dichter gebleven.’ (De Maasbode, 10 februari 1937) Zijn werk heeft hem ruimschoots overleefd. Verscheidene liedjes werden opgenomen in de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee. Het bekendste is wel ‘Hollands vlag’ (uit Licht geluid): Hollands vlag, je bent mijn glorie,
Hollands vlag, je bent mijn lust,
'k Roep van louter vreugd victorie,
Als ik je zie aan vreemde kust.
Zo maakten veel kinderen kennis met zijn werk, zonder ooit zijn naam te horen. Ook veel van zijn kinderversjes werden op muziek gezet, zoals ‘Ons haantje’ en ‘Onze poes’ uit Aan moeders schoot (1880). Onze poes
Onze poes zit voor het raam
En ze likt haar pootje
En ze kijkt haar oogjes uit
Naar mijn vogelkooitje.
Hoor eens, deugniet daar je bent,
Laat mijn kooitje hangen:
Vogeltjes zijn niet voor poes,
Jij moet muizen vangen.
Met zijn kinderpoëzie is Lovendaal beslist niet ‘blijven steken in de negentiende eeuw’. Zijn debuut, Lentedagen (1879), bevat gedichten op de grens van kinderlied en volkslied. Ze zijn geschreven in traditioneel negentiende-eeuwse trant, met echo's van Jan Pieter Heije. In latere bundels wordt zijn taal steeds eenvoudiger en speelser, de inhoud kinderlijker - in het begin van deze eeuw de belangrijkste ontwikkeling in dit genre. Lovendaal is dus wél ‘aangeraakt’ door de nieuwe kinderpoëzie. Waarschijnlijk liep hij zelfs voorop, maar om dat vast te stellen moet eerst een kritische inventarisatie gemaakt worden van de kinderpoëzie van die tijd (ik zei het al: wij zijn in Nederland niet erg zuinig op onze cultuur). Die vernieuwing komt duidelijk naar voren in Verzen en versjes voor het jonge Nederland (1895-1896), een bloemlezing in twee omvangrijke delen samengesteld door Lovendaal en L. Leopold.Ga naar eind2 Behalve ‘kunstlyriek’ bevat die veel baker- en kinderrijmen, waarmee de samenstellers in ieder geval vooropliepen: pas na 1900 ontstond de grote stroom van boekjes met bakerrijmen voor kinderen, bij voorbeeld van S. Abramsz, Rie Cramer en Nelly Bodenheim, die putten uit de verzamelingen van Van Vloten (1871)Ga naar eind3 en Boekenoogen (1898).Ga naar eind4 Steeds meer kinderdichters laten zich dan ook door die oude versjes inspireren. De samenstellers van Verzen en versjes publiceerden ook nogal wat oorspronkelijk werk in hun bloemlezing. Eengrote taalvirtuositeit vertoont Lovendaal in ‘De muis’, waarin hij zich laat kennen als collega van De Schoolmeester: De muis
Een kruis
In huis
Is de muis;
Ze is bijzonder gauw thuis,
Waar men het zat heeft
En waar men geen kat heeft.
Op spek
Is ze dolgek;
Ook houdt ze meer van een vollen broodbak,
Dan van een leegen meelzak
En ziet, evenals de rat,
Liever een doode koe dan een levende kat.
Traditie en vernieuwing zijn hier in evenwicht. Gezien de invloed van De Schoolmeester kan dit gedicht geen aanspraak maken op oorspronkelijkheid, maar in de kinderpoëzie zijn zowel de toon als de vorm nieuw. De korte regels, met hun opeenstapeling van rijmen, zitten tegen het bakerrijm aan. In Lovendaals latere versjes wordt die invloed steeds sterker. Zoals gezegd behoort hij daarmee tot de vernieuwers van de kinderpoëzie. Ook | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
inhoudelijk past Lovendaal bij de dichters van begin deze eeuw, zoals S. Abramsz en Rie Cramer: zijn thematiek is geheel ontleend aan de kinderwereld, al dan niet gelardeerd met een lichte ironie of een vriendelijk-moralistisch commentaar. Een compleet bakerrijm is ‘De kleine porder’ uit Jong leven (1914): voor jonge kinderen een warm, huiselijk tafereeltje; voor sommige ouders een herinnering aan een al te vroeg ontwaken. De kleine porder
Wie roept daar voor Moe's kamertje:
Doe open, doe open?
Wie klopt daar met zijn hamertje:
Doe open nu de deur?
Ik weet het al!...
Wie is het dan?...
Dat's onze kleine Janneman
Die niet meer slapen kan,
Die met zijn dikke vuistjes tromt
En om een morgenzoentje komt.
Raadselachtiger is dit aankleedversje uit de bundel Ol dol dauwe (1918), dat daardoor nog dichter bij de oude rijmen komt. Ol dol dauwe
Ol dol dauwe,
Het katje heeft vier klauwen,
De paling heeft geen teenen,
De taks heeft kromme beenen,
Het geitje heeft een sikkebaard
Het zwijn een krulletje in zijn staart.
En wat heeft onze Heineman?
Die heeft wat niemand raden kan,
Ol dol dauwe,
Die heeft zijn knieën door zijn broek,
En gaten in zijn mouwen.
Toen dit versje verscheen, was de dichter 71. Zijn laatste kinderverzen behoren tot de ‘jongste’ en de meest speelse die hij geschreven heeft. Als Lovendaal nog onze aandacht waard is, dan allereerst als kinderdichter. In de geschiedenis van de kinderpoëzie - die er toch ééns moet komen - verdient hij een belangrijke plaats.
Anne de Vries | |||||||||
Bibliografie | |||||||||
Voor volwassenen
| |||||||||
Voor kinderen
| |||||||||
Schoolboek
| |||||||||
Over G.W. Lovendaal
|
|