Heines roem vertoont daarbij in de loop der tijden een opmerkelijke verschuiving. Beroemd en populair werd hij op jeugdige leeftijd al snel als dichter met zijn Buch der Lieder. En hij zelf is zich allereerst als dichter in de zin van poëet, van lyricus, blijven beschouwen. Wanneer hij met de hem eigen onnavolgbaar charmante lef ergens opmerkt dat Goethe, in weerwil van diens weinig vriendelijke oordeel toch niet kan verhinderen dat zijn, Heines, naam eens naast zijn eigen grote naam zal worden genoemd, dan dacht hij daarbij aan zijn gedichten. En zoals zo vaak kreeg hij zelfs gedeeltelijk gelijk, want in de vorige eeuw gold hij bij velen als de grootste lyricus na Goethe. Zijn uitgebreid journalistiek en essayistisch werk betekende, zoals voor zo veel dichters en schrijvers, toch allereerst broodwinning. Het stond lager genoteerd dan de zuivere poëzie op de index van de Parnassus. Als een van zijn belangrijkste dichters heeft Duitsland, heeft het Duitse burgerdom hem vanaf het verschijnen van zijn jeugdwerken ook erkend - moeten erkennen. Grommend soms en met het gezicht van een boer die kiespijn heeft, in verband met zijn latere en andere publicaties als politieke vijand, literair criticus, emigrant, anti-nationalist, anti-klerikaal en afvallige jood. Maar zijn gedichten vonden hun weg onweerstaanbaar naar de harten, niet in de laatste plaats via de componisten. Het Loreley-lied op de melodie van Franz Silcher, dat misschien meest gezongen en gespeelde volkslied dat geen volkslied was maar wel de topper bij het ontdooien van veel tranenklieren, kon zelfs door de nazi's niet uit de gezangbundels en anthologieën worden geweerd en het verscheen van 1933-1945 (of nog langer?) met de toevoeging ‘Dichter unbekannt’.
Het is al lang niet meer die jeugdlyriek, die tot in elke regel haar geboorte in en uit de Romantiek verraadt, die voor ons Heines genialiteit uitmaakt. Het Buch der Lieder leeft alleen nog dankzij Schubert en vooral Schumann, Mendelssohn en Brahms. Het zijn de politieke gedichten, het is zijn proza, het zijn de essayistische feuilletons met hun virtuoze wisseling van toonhoogte, hun meesterlijke formuleringen en observaties en hun geniale, haast beangstigend profetische inzichten, die een onverwoestbare authenticiteit uitstralen en een frisheid alsof ze gisteren uit de pen waren gevloeid - een uitdrukking die zelden zo van toepassing lijkt als bij Heine, want bij de meesten komt dat ‘uit de pen vloeien’ toch neer op een geduldig en hardnekkig ‘uit de pen persen’. Net als de kleuren op de olieverfschilderijen van oude meesters glanst en leeft dit proza, de tand des tijds trotserend, en hier vooral wordt Heine voor ons gevoel ook volop dichter.
Onder zijn postume critici is er één, de meest snijdende en principiële, die ik hier toch wil noemen; ook omdat hij niet tot het voetvolk van bekrompen moralisten of van antisemitische nationalisten kan worden gerekend, waar het gros van Heines heimelijke of openlijke verguizers zat. Het gaat om Karl Kraus en zijn stuk ‘Heine und die Folgen’. Kraus, geassimileerde jood net als Heine, Oostenrijks felste, onverbiddelijkste criticus en de literaire opperscherprechter in de eerste helft van deze eeuw, zag in Heine de grote taalcorrumpeerder en daarmee corrumpeerder van de geest, juist omdat hij de grenzen doorbrak die voor Kraus de heilige scheidsmuur vormen tussen literatuur en journalistieke blaaskakerij, tussen waarheid en zwendel, taal en verbaal schuim. Aan de verdediging van die duidelijke scheidslijnen tussen hoog en laag, echt en onecht, was Kraus' levenswerk gewijd, zijn hele in menig opzicht heroïsche strijd tegen de cultuurvervuiling van zijn tijd en speciaal tegen de journalistiek, die zich als prostituee van mode en waan van de dag gedraagt. Die immorele vermenging, aldus Kraus, was het gevolg van Heines verleidelijke sirenegezang dat inmiddels allerwegen werd geïmiteerd en wel op een nog veel geraffineerder, verfijnder wijze. Zijn voorbeeld droeg ertoe bij dat het woord als het ware zijn strenge kuisheid verloor (deze typering is overigens niet van Kraus maar de mijne) en nu bezit is geworden van elke intellectuele oplichter, van heel dat schaamteloze journalistieke geteisem, dat de dagbladen en tijdschriften vult na van Heine die verraderlijke indecente mengtechniek te hebben afgekeken.
Van al de aanvallen op Heine was deze ongetwijfeld het meest de moeite waard want de meest substantiële, die op het hart van Heines schrijver- en dichterschap was gericht. Kraus had namelijk gelijk. Zijn venijnige pijl was raak. Maar het merkwaardige is dat hij vooral de dichter treft, terwijl het hem om de schrijver en feuilletonist te doen was. Ik noemde de liederen van Heine die hem in zijn tijd beroemd maakten, zijn liefdeslyriek, het zwakkere deel van zijn werk. Zij zijn met nét te veel gemak en flair in elkaar geflanst en staan dan ook vol van goedkope beelden, geparfumeerde sentimenten. Wie schrijft ‘Aus meinen Tranen sprießen viel blühende Blumen hervor und meine Seufzer werden ein Nachtigallenchor’, of wie ‘Die Rose, die Lilie, die Taube, die Sonne,’ op een rijtje opsomt als voorwerpen van zijn voormalige ‘Liebeswonne’, maskeert zich slechts als de verliefde dichter. Hij kan voor hetzelfde geld x andere dingen in verrukking aanbidden als ze maar rijmen. In het voorwoord voor een herdruk zegt Heine, na weer met verzen te hebben geopend, ‘Das hatte ich alles sehr gut in guter Prosa sagen kunnen...’ maar onwillekeurig vervalt men nu eenmaal in de gewoonte van het klingelende rijm! Het grote probleem bij Heine is dan ook dat hij zijn gevoelens persifleert op het moment dat hij ze uitspreekt. Maar niemand wist dat beter dan hij zelf en zo maait hij ook in deze passage al zijn critici al het gras voor de voeten weg. Bovendien... achter de gerijmde tingeltangel klopt een volbloedig immens kwetsbaar hart. Maar hij had door - ook hierbij de eerste moderne mens - dat we onze reflectie niet meer kunnen uitschakelen. Hij herkende het gevaar van de dichterlijke taal, die een bedwelmende terugwerking heeft, zodat we door onze eigen mooie woorden overtuigd worden. En dus vermomde hij zich in het doorzichtige klatergoud van de geroutineerde romantische poëet. Het was een dubbele
vermomming. Möricke, die een waarachtig en echt lyricus was, had het over de leugen die Heines hele wezen doortrok en zo ongenietbaar maakte. Wat hij niet kon zien, was dat die vermomming, die de dichter Heine zo dikwijls aanneemt, een onfeilbaar en onomkoopbaar